3.2.Het hof gaat bij de beoordeling van dit hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2.1.[appellant] en [appellante] hebben op 24 april 2015 een recreatiewoning gekocht van [geïntimeerde] voor € 165.000,-. De recreatiewoning ligt in vakantiepark [vakantiepark] in [plaats] . De notariële eigendomsoverdracht zou op 16 januari 2018 plaatsvinden. Daarop vooruitlopend zijn [appellant] en [appellante] de recreatiewoning gaan huren met ingang van 13 juli 2015. De huurovereenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd, te weten tot en met 15 januari 2018.
3.2.2.[appellant] en [appellante] hebben zich in juli 2015 ingeschreven op het adres van de recreatiewoning, Bloemendaal 7 te [plaats] . [appellante] heeft ook haar onderneming op dat adres ingeschreven.
3.2.3.[appellant] en [appellante] hebben onenigheid gekregen met de parkbeheerder van het vakantiepark, waarbij de spanningen flink zijn opgelopen. Op 30 mei 2017 hebben zij de sleutels van de recreatiewoning bij [geïntimeerde] ingeleverd. Zij hebben hun meubels en andere eigendommen in de woning achtergelaten. Kort voor of omstreeks die periode zijn [appellant] en [appellante] opgehouden met het betalen van de huur.
3.2.4.De notariële eigendomsoverdracht is niet doorgegaan. [appellant] en [appellante] hebben de woning niet afgenomen en de koopsom niet betaald. [geïntimeerde] heeft [appellant] en [appellante] voor wat betreft de nakoming van de koopovereenkomst in gebreke gesteld op 10 juli 2018. Op 15 nov 2018 heeft hij de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
De vorderingen en het oordeel van de kantonrechter
3.3.1.[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter (samengevat) het volgende gevorderd:
1. ontbinding van de huurovereenkomst;
2. veroordeling van [appellant] en [appellante] om:
a. het gehuurde te ontruimen;
en hen te veroordelen tot betaling van:
b. € 6.300,- aan achterstallige huur, te vermeerderen met wettelijke rente;
c. € 1.630,78 ter zake kosten voor gas, water en licht, te vermeerderen met de wettelijke rente;
d. € 1.524,23 aan parkkosten, te vermeerderen met de wettelijk rente;
e. € 16.500,- aan boete wetens ontbinding van de koopovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente;
f. € 297,14 aan wettelijke rente;
g. € 1.009,44 aan buitengerechtelijke incassokosten;
h. € 600,- per maand als schadevergoeding tot de datum van ontruiming;
3. [appellant] en [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.2.De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 28 februari 2019 een mondelinge behandeling bepaald. Deze heeft op 29 april 2019 plaatsgevonden. Vervolgens heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 6 juni 2019 [appellant] en [appellante] toegelaten te bewijzen dat zij per 30 mei 2017 verhinderd zijn gebruik te maken van hun huurgenot en van het vooruitzicht te zijner tijd als koper in de recreatiewoning te wonen en te bewijzen dat die feiten en omstandigheden voor risico van [geïntimeerde] zijn. Vervolgens hebben partijen stukken ingediend bij de kantonrechter.
3.3.3.Bij eindvonnis van 15 augustus 2019 heeft de kantonrechter de volgende beslissingen genomen over de hiervoor verkort weergegeven vorderingen.
1) Ontbinding: afgewezen.
De huur is opgezegd dus de vordering tot ontbinding wordt afgewezen (rov. 7.1 en 7.2).
2.a) Ontruiming: afgewezen.
Ontruiming heeft niet plaatsgevonden maar aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] daar niet zonder meer toe in staat gesteld zullen worden, terwijl ook niet is gebleken dat [geïntimeerde] enig initiatief heeft genomen om dit mogelijk te maken; de vordering tot ontruiming wordt dus afgewezen (rov. 7.1 en 7.3).
2.b. Achterstallige huur: toegewezen.
Het opgedragen bewijs is niet geleverd; de vordering ter zake huur zal dus worden toegewezen (rov. 3.6 en 4).
c. Kosten voor gas, water en lichttoegewezen.
Volgens de huurovereenkomst dienen andere lasten, voor zover bij de verhuurder, dus [geïntimeerde] , geïnd, door [appellant] en [appellante] betaald te worden (rov. 5.1). Toegewezen is € 1.360,78 in plaats van het gevorderde bedrag van € 1.630,78.
d. Parkkostentoegewezen.
Volgens de huurovereenkomst dienen andere lasten, voor zover bij de verhuurder, dus [geïntimeerde] , geïnd, door [appellant] en [appellante] betaald te worden (rov. 5.1).
e. Boete wegens ontbinding van de koopovereenkomsttoegewezen.
Het opgedragen bewijs is niet geleverd; de vordering ter zake boete zal dus worden toegewezen (rov. 3.6 en 4).
f. Wettelijke rentetoegewezen.
g. Buitengerechtelijke incassokostentoegewezen.
Aan de eisen voor verschuldigdheid is voldaan (rov. 6).
h. Schadevergoeding tot de datum van ontruimingafgewezen.
3. Proceskostentoegewezen.
[appellant] en [appellante] zijn in het ongelijk gesteld (rov. 8).
De in hoger beroep aan de orde zijnde vorderingen
3.4.1.Volgens [appellant] en [appellante] moet het hof het bestreden vonnis (bedoeld zal zijn het eindvonnis) vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. Verder hebben zij gevorderd dat [geïntimeerde] alles wat ter uitvoering van het vonnis is betaald, aan hen moet terugbetalen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.4.2.Niet alle vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen. Het hof verwijst naar het in 3.3.3. gegeven overzicht. [geïntimeerde] is niet in hoger beroep gekomen, zodat de vorderingen die zijn afgewezen, in dit hoger beroep niet beoordeeld hoeven te worden. Deze vorderingen blijven dus afgewezen.
3.4.3.Het gaat in dit hoger beroep dus nog om:
- de achterstallige huur;
- de kosten voor gas, water en licht en de parkkosten;
- de boete wegens ontbinding van de koopovereenkomst;
- de buitengerechtelijke incassokosten.
3.5.1.Volgens [appellant] en [appellante] is de bewoning van de recreatiewoning hen onmogelijk gemaakt door de parkbeheerder. Volgens [appellant] en [appellante] heeft dat gevolgen voor de vorderingen van [geïntimeerde] . Volgens hen is sprake van overmacht (artikel 6:75 BW).
3.5.2.Het hof stelt voorop dat de huurovereenkomst en de koopovereenkomst nauw met elkaar zijn verbonden en dat het gaat om een recreatiewoning. [appellant] en [appellante] zijn de recreatiewoning gaan huren, vooruitlopend op de notariële eigendomsoverdracht. Van belang is dat de recreatiewoning is gelegen in een vakantiepark en dat het park regels stelt (onder andere) met betrekking tot bewoning. Die regels zijn vastgelegd in een parkreglement. Het parkreglement maakt onderdeel uit van zowel de huurovereenkomst als de koopovereenkomst. In het parkreglement is opgenomen dat permanente bewoning niet is toegestaan (artikel 3A lid 5, artikel 8) en dat niet op een zodanige manier mag worden gehandeld dat dit noopt tot inschrijving op een adres van het park in het persoonsregister van de gemeente (artikel 10).
3.5.3.De parkbeheerder heeft aan [appellant] en [appellante] laten weten dat inschrijving op het parkadres door de gemeente niet werd toegestaan, dat het park daar geen medewerking aan mocht verlenen en dat het park het risico liep op handhaving. Alleen met een persoonsgebonden gedoogbeschikking kon hierop een uitzondering worden gemaakt. [appellant] en [appellante] hebben geen persoonsgebonden gedoogbeschikking verkregen. Hierover is meermaals gecorrespondeerd met de parkbeheerder. De parkbeheerder heeft uiteindelijk laten weten dat hij handhavend zou gaan optreden omdat [appellant] en [appellante] geen gehoor hadden gegeven aan uitschrijving.
3.5.4.Uit de overgelegde stukken blijkt dat [appellant] en [appellante] zich op onjuiste wijze hebben uitgelaten jegens de parkbeheerder over het punt van de inschrijving. Het komt er op neer dat zij hardnekkig zijn blijven volhouden dat de parkbeheerder niet moeilijk moest doen, omdat de gemeente toch niet zou handhaven. Het hof acht het aannemelijk dat dit de reden is geweest voor de grote onenigheid die [appellant] en [appellante] met de parkbeheerder hebben gekregen. Aangezien hun opstelling jegens de parkbeheerder onjuist was, moet hen dat volledig worden toegerekend.
3.5.5.Volgens [appellant] en [appellante] was er echter een andere reden voor de ontstane onenigheid. Op enig moment bleken er twee chalets precies op de erfgrens te zijn geplaatst. [appellant] en [appellante] hebben hierover geklaagd en ook hebben zij contact hierover opgenomen met de gemeente. Na hun contact met de gemeente, moest het park de chalets verwijderen. Volgens [appellant] en [appellante] heeft dit er toe geleid dat de parkbeheerder hen is gaan weg pesten. Volgens [appellant] en [appellante] heeft de parkbeheerder hun post achtergehouden en zelfs weggegooid, werd hen de toegang tot het park met de auto ontzegd en was er zelfs sprake van agressie.
3.5.6.Dat dit de reden is geweest voor het achterhouden van de post, blijkt onvoldoende uit de door [appellant] en [appellante] overgelegde stukken. Dat de situatie onhoudbaar is geworden, blijkt ook onvoldoende, maar als het hof er van uitgaat dat dit zo is gebeurd, dan hadden [appellant] en [appellante] maatregelen kunnen nemen jegens de parkbeheerder. Nergens uit blijkt wat zij jegens de parkbeheerder hebben ondernomen om de relatie te herstellen of om onrechtmatig gedrag jegens hen te doen eindigen. [appellant] en [appellante] hadden er zelf alle belang bij om de verhouding met de parkbeheerder te herstellen, juist omdat zij nog lange tijd aan het park verbonden zouden zijn, omdat zij de recreatiewoning huurden vooruitlopend op de eigendomsoverdracht. Het had op hun weg gelegen om daar moeite voor te doen.
Belangrijker echter is dat niet valt in te zien waarom het probleem van [appellant] en [appellante] met de parkbeheerder zou kunnen of moeten worden afgewenteld op [geïntimeerde] . [geïntimeerde] stond hier volledig buiten.
3.5.7.Kortom, het hof is van oordeel dat niet van belang is waarom de verhouding met de parkbeheerder verstoord is geraakt. Feit is dat dit is gebeurd. Feit is ook dat [geïntimeerde] hier buiten stond. Aangezien [appellant] en [appellante] huurden vooruitlopend op de eigendomsoverdracht, had van hen mogen worden verwacht dat zij er zelf alles aan zouden doen om de relatie met de parkbeheerder te herstellen. Gesteld noch gebleken is wat zij in dat opzicht hebben gedaan. De problemen van [appellant] en [appellante] met de parkbeheerder komen (naar verkeersopvattingen) voor risico van [appellant] en [appellante] .
Achterstallige huur (grief 1)
3.6.1.Tussen partijen staat vast dat [appellant] en [appellante] zijn opgehouden de huur te betalen.
3.6.2.[appellant] en [appellante] voeren in de toelichting op de grief aan dat zij geen huur verschuldigd waren, omdat zij het huurgenot niet hebben gehad. Zij beroepen zich op de artikelen 7:203 en 7:204 BW. Voor zover [appellant] en [appellante] bedoelen dat zij geen huurgenot hebben gehad om de hiervoor (in 3.5.3 tot en met 3.5.7) besproken redenen, dient dat volgens verkeersopvattingen voor hun risico te komen.
3.6.3.Tijdens de zitting hebben [appellant] en [appellante] voor het eerst aangevoerd dat het huurgenot hen niet meer kon worden geboden omdat [geïntimeerde] de recreatiewoning na hun vertrek heeft verhuurd aan een ander. [geïntimeerde] heeft dat betwist. Het hof is van oordeel dat dit moet worden beschouwd als een nieuwe grief, hetgeen in strijd is met de twee-conclusie-regel. [appellant] en [appellante] hebben niet aangevoerd waarom een uitzondering zou moeten worden gemaakt op die regel. Maar zelfs als dat niet zo zou zijn, dan is het hof van oordeel dat niet nader onderzocht hoeft te worden of [geïntimeerde] de recreatiewoning aan een ander heeft verhuurd. [appellant] en [appellante] hebben zelf het gebruik van de recreatiewoning prijs gegeven. Zij hebben de sleutels ingeleverd en tijdens de huurperiode zijn zij nimmer op hun standpunt teruggekomen. Zij hebben nooit aangegeven dat zij de recreatiewoning toch weer wilden betrekken. Ook als [geïntimeerde] de recreatiewoning aan een ander zou hebben verhuurd, dan betekent dat niet dat [appellant] en [appellante] daardoor waren ontslagen van hun verbintenis tot betaling van de huur. Evenmin valt in te zien waarom een verhuur aan een ander zou moeten worden beschouwd als een instemming met de opzegging. [appellant] en [appellante] hebben niet aangevoerd op basis van welke door [geïntimeerde] jegens hen geuite verklaringen of gedragingen zij dat mochten afleiden.
3.6.4.[appellant] en [appellante] hebben aangevoerd dat zij de huurovereenkomst hebben opgezegd per 1 juni 2017 vanwege het ontbreken van huurgenot. Het hof is van oordeel dat die opzegging geen rechtsgevolg heeft gehad, omdat de huurovereenkomst was overeengekomen tot en met 15 januari 2018 (de datum van eigendomsoverdracht) zonder dat [appellant] en [appellante] de mogelijkheid hadden de overeenkomst tussentijds te beëindigen.
3.6.5.[appellant] en [appellante] hebben verder aangevoerd dat de opzegging moet worden aangemerkt als een beroep op ontbinding, waardoor de betalingsverplichting voor hen is komen te vervallen. Zij hebben erop gewezen dat geen toerekenbaarheid is vereist, maar dat een enkele tekortkoming volstaat voor een ontbinding. Het hof verwerpt ook dit verweer. Het is juist dat toerekenbaarheid geen vereiste is voor het recht op ontbinding en dat in beginsel iedere tekortkoming de bevoegdheid geeft om een overeenkomst te ontbinden. Het hof is echter van oordeel dat hier sprake is van de uitzondering zoals opgenomen in de laatste zinsnede van artikel 6:265 lid 1 BW: de tekortkoming kan gezien haar bijzondere aard de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigen. In dit verband is van belang dat de huurovereenkomst nauw verbonden was met de koopovereenkomst en dat [geïntimeerde] geheel buiten het conflict van [appellant] en [appellante] met de parkbeheerder stond. Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen in 3.5.2 tot en met 3.5.7.
3.6.6.Het hof is dus van oordeel dat [appellant] en [appellante] de huur verschuldigd zijn gebleven vanaf 1 juni 2017. Subsidiair hebben [appellant] en [appellante] aangevoerd dat zij de huur over de maanden maart, april en mei 2017 wel hebben voldaan. Zij hebben echter geen betaalbewijzen in het geding gebracht, zodat het hof ook dit verweer verwerpt.
3.6.7.De slotsom is dat grief 1 faalt voor zover deze betrekking heeft op de toegewezen vordering ter zake achterstallige huur.
Kosten voor gas, water en licht en parkkosten (grief 2)
3.7.1.De kantonrechter heeft [appellant] en [appellante] veroordeeld om de kosten voor gas, water en licht en de parkkosten aan [geïntimeerde] te voldoen, omdat de kantonrechter er van uit is gegaan dat deze kosten bij [geïntimeerde] zijn geïnd. Met grief 2 voeren [appellant] en [appellante] aan dat het vakantiepark zich direct tot [appellant] en [appellante] heeft gewend en dat de facturen aan hen zijn verstuurd. Zij hebben facturen in het geding gebracht.
3.7.2.Ter zake parkkosten blijkt uit de inleidende dagvaarding dat [geïntimeerde] aanspraak heeft gemaakt op € 1.446,96 aan parkkosten over 2017 en op € 77,27 aan parkkosten over 2018. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] een betalingsbewijs in het geding gebracht van eerstgenoemd bedrag. De verschuldigdheid van dat bedrag wordt door [appellant] en [appellante] erkend. [appellant] en [appellante] betwisten wel dat [geïntimeerde] € 77,27 voor hen heeft voldaan. In zoverre slaagt de grief. Nergens uit blijkt dat [geïntimeerde] dit bedrag heeft voldaan.
3.7.3.Ter zake nutsvoorzieningen heeft [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding aangevoerd dat hij recht heeft op € 1.360,78 ter zake voor [appellant] en [appellante] betaalde voorschotten. Nergens uit blijkt echter dat [geïntimeerde] de voorschotten (€ 134,00 per maand) heeft voldaan. Wel blijkt dat [geïntimeerde] een eindafrekening ten bedrage van € 221,78 heeft voldaan. [appellant] en [appellante] hebben erkend dat zij dit bedrag aan [geïntimeerde] verschuldigd zijn. Nergens uit blijkt dat de andere door [geïntimeerde] genoemde bedragen door hem zijn betaald. Ook in zoverre slaagt de grief.
3.7.4.[geïntimeerde] heeft nog een betaalbewijs overgelegd van € 1.730,50. Dit bedrag heeft hij op 11 januari 2018 voldaan op het rekeningnummer waarop de andere hiervoor genoemde bedragen zijn gestort. Als naam staat vermeld: ‘ [naam] ’ (dus niet park [vakantiepark] zoals bij de andere betalingen) en als omschrijving: ‘factuurnr. [nummer] ’. Een factuur met dat nummer heeft het hof niet bij de stukken aangetroffen en het bedrag correspondeert niet met de gevorderde bedragen. Niet controleerbaar is of het gaat om een ten behoeve van [appellant] en [appellante] gedane betaling.
3.7.5.Uit het voorgaande volgt dat grief 2 slaagt en dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen op deze onderdelen en de hiervoor genoemde lagere bedragen toewijzen.
De boete wegens ontbinding van de koopovereenkomst (grief 1)
3.8.1.Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] en [appellante] de koopovereenkomst niet na zijn gekomen. Zij hebben de recreatiewoning niet afgenomen en de koopprijs niet voldaan. Evenmin is in geschil dat [appellant] en [appellante] op grond van de koopovereenkomst een boete van 10% van de koopsom verschuldigd zijn bij niet nakoming.
3.8.2.[appellant] en [appellante] hebben ook in dit verband een beroep gedaan op overmacht. Het hof verwerpt dat beroep op overmacht en verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen in 3.5.2 tot en met 3.5.7.
3.8.3.[appellant] en [appellante] hebben aangevoerd dat [geïntimeerde] bij hen het vertrouwen heeft gewekt dat hij zou meewerken aan verkoop van de recreatiewoning aan een derde en dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met een regeling.
3.8.4.Het hof constateert dat [appellant] en [appellante] hebben voorgesteld dat zij zouden proberen het chalet door te verkopen aan een ander en dat [geïntimeerde] heeft aangegeven dat hij daaraan zou meewerken. Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien dat [geïntimeerde] daarmee zijn recht op de boete heeft prijsgegeven. Dat valt nergens uit af te leiden. Het hof is dus met de kantonrechter van oordeel dat [appellant] en [appellante] de boete verschuldigd zijn. Dat geldt te meer omdat het [appellant] en [appellante] helemaal niet is gelukt om de recreatiewoning aan een ander te verkopen (en zelfs dat zij te weinig moeite hebben gedaan, zoals hierna zal blijken).
Het beroep op matiging (grief 1)
3.9.1.Subsidiair hebben [appellant] en [appellante] een beroep gedaan op matiging van de boete. Daartoe hebben zij aangevoerd
a. a) dat zij feitelijk gedwongen zij geweest de recreatiewoning te verlaten en de huurovereenkomst tussentijds op te zeggen;
b) dat [geïntimeerde] het vertrouwen heeft gewekt dat hij de huuropzegging zou accepteren en zou afzien van zijn rechten uit de koopovereenkomst indien [appellant] en [appellante] de woning aan een ander zouden verkopen;
c) dat [geïntimeerde] zich onvoldoende heeft ingespannen om mee te werken aan het doorverkopen van de recreatiewoning;
d) dat zij niet de gelegenheid hebben gehad om hun eigendommen uit de recreatiewoning te halen en dat zij deze uiteindelijk ernstig vervuild en kapot terug hebben gekregen en dat [geïntimeerde] andere personen in de recreatiewoning heeft laten wonen en zonder toestemming hun eigendommen heeft laten gebruiken.
3.9.2.Het hof heeft hiervoor al een oordeel gegeven over de standpunten die zijn vermeld achter a) en b). Voor wat betreft standpunt c) heeft het volgende te gelden. [appellant] en [appellante] hebben aangevoerd dat [geïntimeerde] zich onvoldoende heeft ingespannen om mee te werken aan het doorverkopen van de recreatiewoning. Het hof is van oordeel dat [appellant] en [appellante] er hiermee aan voorbij zien dat het hun plicht was om zich in te spannen de schade te beperken. Het lag dus op hun weg om er alles aan te doen om de recreatiewoning te verkopen. Dat was vooral ook in hun eigen belang. [appellant] en [appellante] hebben zelf onvoldoende gedaan om de recreatiewoning te verkopen. [geïntimeerde] was bereid om zijn medewerking te verlenen. Dat heeft hij al in maart 2017 te kennen gegeven, zo blijkt uit de mail van 27 maart 2017 van een makelaar. Uit een mail van 31 maart 2017 van [appellant] en [appellante] aan een makelaar blijkt dat zij er van uitgingen dat [geïntimeerde] de verkoop ter hand moest nemen. Het hof is van oordeel dat dit uitgangspunt onjuist was. [appellant] en [appellante] hebben niet gesteld dat zij zelf een makelaar opdracht hebben gegeven om de woning te verkopen en wat de makelaar aan verkoopactiviteiten heeft ondernomen. Evenmin hebben zij aangevoerd dat zij dat zelf hebben gedaan.
3.9.3.Over hetgeen [appellant] en [appellante] hebben aangevoerd als reden d) overweegt het hof het volgende. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij de recreatiewoning aan een ander heeft verhuurd of door een ander heeft laten bewonen vóór 16 januari 2018. Volgens [geïntimeerde] heeft zijn kleinzoon de recreatiewoning bewoond, maar was dat pas veel later. Partijen twisten over de toestand van de uiteindelijk opgehaalde meubels (oktober 2019) en of die spullen wel van [appellant] en [appellante] waren. Het hof is van oordeel dat dit niet nader onderzocht hoeft te worden. Immers, [appellant] en [appellante] hebben in mei 2017 ervoor gekozen de huurovereenkomst op te zeggen en de sleutels bij [geïntimeerde] in te leveren met achterlating van hun eigendommen. Zij hebben dus zelf de situatie in het leven geroepen dat hun spullen achterbleven in een onbewoonde woning. Het is een feit van algemene bekendheid dat een onbewoonde woning vervuild raakt en dat meubels dan stoffig worden en vervuild kunnen raken door ongedierte. [appellant] en [appellante] hebben niet aangevoerd dat zij op het moment dat zij de recreatiewoning hadden moeten afnemen (16 januari 2018) initiatieven hebben ondernomen om toen alsnog hun achtergebleven spullen uit de woning te halen. Ook blijkt niet van verkoopactiviteiten die op dat moment gaande waren en die de verkoopbaarheid van de recreatiewoning verbeterden, waardoor het nodig was om de spullen daar te laten staan. Kortom, het hof is van oordeel dat [appellant] en [appellante] zelf de situatie in het leven hebben geroepen dat het risico bestond dat er schade aan hun spullen zou ontstaan.
3.9.4.Uitgangspunt is dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij dient de rechter verschillende omstandigheden in zijn oordeel te betrekken, zoals de verhouding tussen de boete en de werkelijke schade, de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (vgl. Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:HR:2018:207).
3.9.5.Het hof is van oordeel dat de door [appellant] en [appellante] genoemde argumenten bij deze beoordeling amper gewicht in de schaal leggen. Waarom dat zo is heeft het hof in rov. 3.9.2 en 3.9.3 uitgelegd. Tijdens de zitting hebben [appellant] en [appellante] aan deze argumenten toegevoegd dat hun persoonlijke omstandigheden verre van rooskleurig zijn en dat zij zonder deze boete al amper in staat zijn om hun vaste lasten te betalen. [geïntimeerde] heeft tijdens de zitting verklaard dat hij de recreatiewoning voor € 133.000,- heeft verkocht. De boete dekt dus bij lange na niet de door hem geleden schade. Alles tegen elkaar afwegende heeft dat tot gevolg dat het hof geen aanleiding ziet om tot matiging van de boete over te gaan.
De buitengerechtelijke incassokosten (grief 3)
3.10.1.Met grief 3 voeren [appellant] en [appellante] aan, dat zij niet in verzuim zijn geraakt omdat [geïntimeerde] geen vordering op hen heeft uit hoofde van de huurovereenkomst en de koopovereenkomst. Om die reden dient de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten te worden afgewezen, aldus [appellant] en [appellante] .
3.10.2.Uit het voorgaande volgt dat het uitgangspunt van deze grief onjuist is. [appellant] en [appellante] zijn wel in verzuim geraakt. Andere redenen om deze vordering af te wijzen zijn niet aangevoerd.
3.10.3.Het hof acht minder toewijsbaar aan energiekosten en aan parkkosten, maar dat heeft geen gevolg voor het toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten. Volgens [geïntimeerde] heeft hij de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten gebaseerd op het Besluit normering buitengerechtelijke incassokosten. Wanneer het hof de buitengerechtelijke incassokosten berekent volgens de staffel over het totale bedrag dat in hoger beroep toewijsbaar is, dan is het gevorderde (en toegewezen) bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten nog steeds lager dan het bedrag dat volgens de staffel toewijsbaar zou zijn.
De veroordelingen (grief 4)
3.11.1.Uit het voorgaande volgt dat het hof het bestreden eindvonnis gedeeltelijk zal vernietigen. Het hof is van oordeel dat ter zake energiekosten en parkkosten te veel is toegewezen.
3.11.2.Aangezien € 297,14 is toegewezen ter zake wettelijke rente over het volledig gevorderde bedrag (tot 5 december 2018), kan de veroordeling tot betaling van dit bedrag niet in stand blijven. De wettelijke rente is en blijft verschuldigd over de toegewezen bedragen. Het genoemde bedrag aan wettelijke rente is volgens de inleidende dagvaarding berekend vanaf de data van verzuim. Vanaf welke data sprake is van verzuim is echter niet nader toegelicht. Genoemd bedrag ziet kennelijk op verschillende perioden tot 5 december 2018. Bij gebrek aan nadere toelichting kan het hof dit bedrag niet vervangen door een ander bedrag of door andere ingangsdata. De wettelijke rente is en zal dus toegewezen blijven over alle bedragen vanaf 5 december 2018.
3.11.3.Het hof heeft hiervoor al uitgelegd waarom het oordeel over de energiekosten en de parkkosten geen invloed heeft op het toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.11.4.[appellant] en [appellante] hebben geen grieven gericht tegen het tussenvonnis. Het hof zal hen daarom niet ontvankelijk verklaring in hun hoger beroep van het tussenvonnis.
3.11.5.Hoewel het hof het vonnis gedeeltelijk zal vernietigen, moeten [appellant] en [appellante] worden beschouwd als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal hen daarom veroordelen in de kosten van dit hoger beroep.
3.11.6.[appellant] en [appellante] hebben gevraagd om [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij op grond van het eindvonnis hebben betaald. Uit het voorgaande volgt dat slechts een klein deel van de vorderingen alsnog wordt afgewezen en tijdens de zitting is duidelijk geworden dat [appellant] en [appellante] nog slechts in zeer beperkt opzicht aan het eindvonnis hebben voldaan. Om die reden ziet het hof geen aanleiding om in het dictum op te nemen dat [geïntimeerde] iets dient terug te betalen.