ECLI:NL:GHSHE:2022:918

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
20-002970-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor witwassen en drugshandel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 21 december 2020 was vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 2,04 gram XTC, maar veroordeeld werd voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 6,42 gram cocaïne, 126,1 gram hennep en het witwassen van een geldbedrag van € 6.767,70. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling en de verbeurdverklaring van het geldbedrag. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte opnieuw zou veroordelen tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof voor wat betreft de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, maar heeft vrijspraak bepleit voor het witwassen van het geldbedrag van € 1.550,-. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van het geld en dat de verklaring over de verkoop van scooters niet als voldoende concreet en verifieerbaar kan worden aangemerkt. Het hof heeft geoordeeld dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is en heeft de verdachte schuldig bevonden aan het witwassen. De verdachte is niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor het onderdeel van de vrijspraak van het opzettelijk aanwezig hebben van XTC. Het hof heeft de opgelegde straf vernietigd en een taakstraf van 60 uren opgelegd, met verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag van € 6.767,70.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002970-20
Uitspraak : 21 maart 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 december 2020, in de strafzaak met parketnummer 02-127789-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
thans uit anderen hoofde verblijvende in P.I. Vught EMD te Vught.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van een onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde, te weten – kort gezegd – het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 2,04 gram XTC. De rechtbank heeft de verdachte voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 6,42 gram cocaïne (feit 1), het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 126,1 gram hennep (feit 2) en het witwassen van een geldbedrag van € 6.767,70 (feit 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met aftrek van voorarrest.
De rechtbank heeft de in beslag genomen geldbedragen, in totaal € 6.767,70, verbeurd verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, opnieuw rechtdoende het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de in beslag genomen geldbedragen, in totaal € 6.767,70, verbeurd zal verklaren.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De verdediging heeft met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde vrijspraak bepleit van het witwassen van een geldbedrag van € 1.550,- en zich voor het voor het overige gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De verdediging heeft verder een verweer met betrekking tot de straf gevoerd en heeft het hof verzocht de in beslag genomen geldbedragen, in elk geval tot een bedrag van € 1.550,- terug te geven aan de verdachte.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van een onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde feit, te weten het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 2,04 gram XTC, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA en/of MDEA (methyleen-dioxyethyl en/of 4-broom- 2,5-dimethoxyfenethylamine (2CB), zijnde amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA en/of MDEA (methyleen-dioxyethyl en/of 4-broom- 2,5-dimethoxyfenethylamine (2CB).
Het hof gaat er in de onderhavige zaak van uit dat dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden aangemerkt als een impliciet cumulatief ten laste gelegd feit.
Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling van de gronden en met uitzondering van de opgelegde straf.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep voor wat betreft het onder 3 tenlastegelegde vrijspraak bepleit van het witwassen van een geldbedrag van € 1.550,-.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte heeft verklaard dat hij dit bedrag heeft verdiend door de verkoop van meerdere scooters. Deze verklaring wordt ondersteund door de ouders van de verdachte, die hebben bevestigd dat zij wetenschap dragen van de verkoop van twee scooters. Zij waren daarbij aanwezig en van één van de kopers is de naam bekend. De verdediging heeft in hoger beroep een uitdraai overgelegd van de historische registratie bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) van een bromfiets van het merk Piaggio, voorzien van het kenteken [kenteken] . De verdachte heeft deze bromfiets op 8 juni 2019 verkocht aan [betrokkene] . Op de overgelegde uitdraai is met de hand geschreven: ‘
Ik heb deze scooter gekocht van [verdachte] en heb er € 2000,- contant voor betaald op datum van overschrijving.’ Boven de tekst is een telefoonnummer opgenomen en onder de tekst is een handtekening geplaatst. Deze is van [betrokkene] , aldus de verdediging.
Gelet hierop heeft de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 28 februari 2020 heeft de verdachte zich op het terrein van Willem II in Tilburg bevonden, waar op dat moment een voetbalwedstrijd werd gespeeld. De verdachte stond bij een aantal jongeren van wie er één was gefouilleerd, waarbij harddrugs was aangetroffen. De verdachte vertoonde verbaal agressief gedrag. Hierop is hij door een beveiliger gecontroleerd. Uit zijn zakken kwam een groot geldbedrag, in totaal € 3.811,30, veelal in coupures van € 20,- en € 50,-. De verdachte haalde uit zijn jaszak een zakje met daarin een witte substantie, aldus de beveiliger. Uit onderzoek is gebleken dat de inhoud van het zakje, in totaal 0,83 gram, positief werd getest op de aanwezigheid van cocaïne.
In de personenauto van de verdachte werd een geldbedrag van € 70,- in coupures van € 50,-, € 10,- en € 5,- en een geldbedrag van € 66,40 in muntgeld aangetroffen. Verder werden in de auto meerdere gripzakjes aangetroffen, waarbij de inhoud werd herkend als zijnde hennep. In totaal ging het om een hoeveelheid van 126,1 gram aan gedroogde henneptoppen.
Bij een doorzoeking van de slaapkamer van de verdachte werd nog eens een geldbedrag van in totaal € 2.820,- aangetroffen. Onder een stapel boxershorts in de kledingkast werd een geldbedrag van € 1.550,- aangetroffen en in een trainingsbroek in de kledingkast werd een stapel contanten, in totaal € 1.270,- gevonden. In een trainingsbroek die over de bureaustoel hing, werden zes gripzakjes met wit poeder aangetroffen. Uit nader onderzoek is gebleken dat de inhoud van deze gripzakjes, in totaal 5,77 gram, positief werd getest op de aanwezigheid van cocaïne.
Op grond van het voorgaande acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat het voorwerp in de tenlastelegging uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Met de rechtbank overweegt het hof dat de verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van de bij aangetroffen geldbedragen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte met betrekking tot het bedrag van € 1.550,-, dat is aangetroffen onder een stapel boxershorts in een kledingkast op de slaapkamer van de verdachte, verklaard dat hij dit geld heeft verdiend met de verkoop van scooters. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte daaraan toegevoegd dat hij bij het verkopen van drie scooters een winst heeft gemaakt van respectievelijk € 400,- (Peugeot Speed Fight), € 600,- (Piaggio) en € 600,- (Gilera Runner).
Bij het verhoor bij de politie op 1 maart 2020 heeft de verdachte verklaard dat hij niet wist dat er een groot geldbedrag in zijn slaapkamer lag, dat hij niet wist hoe dat daar kwam, maar dat het misschien van zijn ouders was. In hetzelfde verhoor heeft hij verklaard dat hij dit bedrag heeft gespaard.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte ter ondersteuning van zijn verklaring vier overschrijvingsbewijzen van het RDW en een op schrift gestelde verklaring van zijn ouders overgelegd en in hoger beroep heeft de verdachte één bewijs van historische registratie overgelegd, met daarop een handgeschreven verklaring. Met de rechtbank stelt het hof vast dat de verdachte kennelijk met de opbrengst van de ene scooter de aanschaf van de andere scooter heeft gefinancierd. Zoals de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de verklaring van de ouders van de verdachte niet dat hij een bedrag van € 1.550,- heeft verdiend met de verkoop van de laatste scooter die hij heeft verkocht of uit de verkoop van andere scooters geld heeft overgehouden. De handgeschreven verklaring op het ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde stuk brengt het hof niet tot een ander oordeel, temeer nu deze niet is gedateerd en niet is voorzien van de gegevens van de persoon, anders dan een 06-nummer, die de verklaring zou hebben afgelegd. Bovendien ziet het hof – bij gebreke van een nadere verklaring van de verdachte over de omstandigheden waaronder hij deze heeft verkocht – voorshands niet in dat de verdachte met de verkoop van eerder aangekochte scooters dergelijke winsten heeft gegenereerd, terwijl bij de verkoop van gebruikte vervoermiddelen doorgaans een lager bedrag wordt verkregen dan de oorspronkelijke aankoopprijs. De raadsman heeft nog wel opgemerkt dat de verdachte de scooters had opgeknapt, maar daar heeft de verdachte zelfs niets over verklaard.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven niet als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring kan worden aangemerkt.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 6,42 gram cocaïne (feit 1), het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 126,1 gram hennep (feit 2) en het witwassen van een geldbedrag van € 6.767,70 (feit 3).
Hard- en softdrugs kunnen gevaar opleveren voor de gezondheid van de gebruikers ervan.
Het hof is ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde van oordeel dat de verdachte door zijn gedragingen heeft bijgedragen aan het verhullen en daarmee aan het zicht onttrekken van de opsporingsautoriteiten van verdiensten uit criminele activiteiten. Feiten als de onderhavige vormen een ernstige bedreiging van de legale economie en tasten de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
Bij de straftoemeting heeft het hof verder rekening gehouden met de omstandigheden dat de verdachte ter zake soortgelijke strafbare feiten nog niet eerder is veroordeeld en dat na het tijdstip waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, is het hof van oordeel dat een geheel voorwaardelijke straf geen recht doet aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten.
Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal zal het hof aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis opleggen.
Beslag
Het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met betrekking tot hetwelk het 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d, 33, 33a, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van een onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde, te weten het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 2,04 gram XTC, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA en/of MDEA (methyleen-dioxyethyl en/of 4-broom- 2,5-dimethoxyfenethylamine (2CB), zijnde amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA en/of MDEA (methyleen-dioxyethyl en/of 4-broom- 2,5-dimethoxyfenethylamine (2CB).
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
van de in beslag genomen geldbedragen, in totaal € 6.767,70.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. F. van Es, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. M.A.A. van Capelle, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 21 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.