ECLI:NL:GHSHE:2022:876

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
200.298.637_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die in een geregistreerd partnerschap hebben geleefd. Het geregistreerd partnerschap is ontbonden bij beschikking van de rechtbank Overijssel op 16 januari 2019. De man heeft de kinderen uit het partnerschap erkend, en de vrouw heeft het hoofdverblijf bij de kinderen. De man heeft verzocht om de partneralimentatie, die is vastgesteld op € 1.000,- per maand, met ingang van 1 april 2020 op nihil te stellen. De rechtbank Oost-Brabant heeft deze aanvraag afgewezen, waarna de man in hoger beroep is gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 februari 2022 heeft het hof kennisgenomen van de argumenten van beide partijen. De man stelt dat zijn financiële situatie is veranderd door zijn indiensttreding bij een bedrijf en dat hij niet meer in staat is de alimentatie te betalen. De vrouw betwist dit en stelt dat de man nog steeds voldoende inkomen heeft. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de man niet heeft aangetoond dat hij niet meer in staat is de overeengekomen alimentatie te betalen. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.298.637/01
zaaknummer rechtbank : C/01/363195 / FA RK 20-4743
beschikking van de meervoudige kamer van 17 maart 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. van der Steen te Veghel ,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.J. Geuze te Best.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 18 mei 2021, uitgesproken onder het hierboven genoemde zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 17 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 18 mei 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 23 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.1.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 april 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op 18 januari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op 21 januari 2022.
2.3.2.
Op 28 januari 2022 is, buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven genoemde termijn, ingekomen een journaalbericht met bijlage van de zijde van de man van 28 januari 2022. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld dat hij heeft kunnen kennisnemen van dit journaalbericht met bijlage en dat hij instemt met overlegging ervan. Het hof slaat daarom ook acht op het journaalbericht met bijlage van 28 januari 2022.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 1 februari 2022 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de man,
- de advocaat van de man, via een digitale beeldverbinding;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het geregistreerd partnerschap van partijen is ontbonden bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 16 januari 2019. Deze beschikking is op 16 januari 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De man heeft de kinderen erkend. De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4.
De man heeft twee kinderen uit een eerdere relatie:
- [jongmeerderjarige 1] ( [jongmeerderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ;
- [jongmeerderjarige 2] ( [jongmeerderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] .
3.5.
Bij de beschikking van de rechtbank Overijssel van 16 januari 2019 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door partijen op 11 januari 2019 ondertekende en aan die beschikking gehechte Overeenkomst ontbinding geregistreerd partnerschap tevens houdende ouderschapsplan, in de beschikking opgenomen. Partijen zijn in deze overeenkomst, voor zover thans van belang, het navolgende overeengekomen:
“Artikel 2: Partneralimentatie
Behoefte
2.2.
Partijen hebben geen overeenstemming over de hoogte van de behoefte.
2.3.
De vrouw voorziet slechts gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud.
Draagkracht
2.4.
Partijen hebben over de draagkracht geen overeenstemming bereikt.
Hoogte partneralimentatie
2.5.
Partijen komen overeen dat de man de maand volgende op de maand van levering van de gemeenschappelijke woning maandelijks een bedrag van € 1.000,- bruto aan partneralimentatie voldoet aan de vrouw.”

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man om de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 1 april 2020 op nihil te stellen, afgewezen.
4.2.1.
De grieven van de man zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot zijn draagkracht.
4.2.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw, welke bijdrage is vastgelegd in de Overeenkomst ontbinding geregistreerd partnerschap onder artikel 2.5. en is bekrachtigd door de rechtbank Overijssel d.d. 16 januari 2019, wordt gewijzigd, in die zin dat deze bijdrage op nihil wordt gesteld, dan wel dat deze bijdrage wordt gewijzigd naar een door het hof te bepalen bedrag lager dan € 1.000,- bruto per maand, met ingang van 1 oktober 2020, althans met ingang van een datum die het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.3.
De vrouw heeft verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, dan wel zijn verzoeken af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Kosten rechtens.
4.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden en ingangsdatum
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 1 oktober 2020 in dienst is getreden bij [bedrijf] en dat er daarom sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2020 opnieuw moet worden beoordeeld. Het hof merkt hierbij op dat de stelling van de vrouw dat er getoetst dient te worden aan het criterium van artikel 1:159 lid 3 BW dient te falen. Er is geen sprake van een bewust afwijken van de wettelijke maatstaven bij de overeengekomen partneralimentatie. Daarvan zou alleen sprake kunnen zijn indien partijen de wettelijke maatstaven hadden willen toepassen maar daarvan bewust zijn afgeweken. Daarvan is geen sprake althans is daarvoor door de vrouw te weinig gesteld. Het hof zal dus oordelen op grond van artikel 1:401 BW.
Behoeftigheid
5.2.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de vrouw behoefte heeft aan de overeengekomen bijdrage van man in haar levensonderhoud van € 1.000,- per maand.
Draagkracht van de man.
5.3.1.
De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de lasten van de man in 2019 nagenoeg gelijk waren aan die in de latere jaren.
Gedurende het huwelijk genereerde de man inkomen uit zijn onderneming en vennootschappen. Het was gebruikelijk dat vaste lasten (auto’s, energie, internet, etc.) via de vennootschap(pen) van de man werden betaald, met alle (fiscale) voordelen van dien. Nu de man in loondienst werkt bij [bedrijf] is dat niet meer mogelijk. Sinds februari 2020 is er geen omzet meer in de vennootschappen. Voornoemde lasten kunnen niet meer ten laste van het resultaat worden gebracht, waardoor er geen (fiscaal) voordeel meer is te behalen. De rechtbank heeft voorts ten onrechte geen rekening gehouden met de extra € 500,- per maand ter zake aflossing op een schuld aan de partner van de man van € 34.460,46.
De man heeft dat bedrag van zijn partner geleend om de restschuld met betrekking tot de voormalige echtelijke woning af te lossen. Deze schuld wordt in een niet bijzonder hoog tempo van 5,5 jaar afgelost en de lening is bovendien renteloos.
Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de man geen inzicht heeft gegeven in de wijze waarop aanspraken van de man binnen zijn onderneming en tussen zijn vennootschappen zijn afgewikkeld.
Dit inzicht is ook thans nog niet te geven. Er is sprake van een belastingschuld die eerst moet worden afgelost, waarna de onderneming van de man en de vennootschappen pas kunnen worden geliquideerd. In de onderneming en in de vennootschappen wordt geen omzet meer gegenereerd. De man is niet langer in staat de overeengekomen partneralimentatie van
€ 1.000,- per maand aan de vrouw te voldoen.
5.3.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld.
Het verzoek van de man moet worden afgewezen omdat zijn inkomen bij [bedrijf] nagenoeg hetzelfde is als zijn inkomen uit onderneming. De man betaalt verder in het geheel geen aflossing op de schuld aan zijn partner; in plaats daarvan neemt de man de hypotheekrente voor zijn rekening. Uit de door de man overgelegde stukken van zijn vennootschap blijkt ten slotte dat de man nog steeds lasten via de vennootschap betaalt, nog daargelaten dat de man geen enkele informatie verstrekt over de omvang van die lasten die thans op zijn draagkracht zouden drukken. Het verzoek van de man om de partneralimentatie te wijzigen moet worden afgewezen.
5.3.3.
Het hof overweegt het navolgende.
De man is ondernemer. Hij heeft een eenmanszaak [eenmanszaak] te [plaats] en hij is directeur-grootaandeelhouder van [BV 1] Holding BV (hierna: [BV 1] ) te [plaats] ; de holding houdt de aandelen van [BV 2] BV (hierna: [BV 2] ) te [plaats] . De man is voorts sinds 1 oktober 2020 in dienst bij [bedrijf] , tegen een salaris, voor zover thans bekend, van € 7.500,- bruto per maand exclusief diverse vergoedingen en vakantiegeld.
De man heeft drie grieven geformuleerd die op zijn draagkracht betrekking hebben. Het hof is van oordeel dat de grieven falen.
Ten aanzien van de stelling van de man dat hij geen lasten meer ten laste van de vennootschap(pen) kan brengen, overweegt het hof dat de man geen enkele onderbouwing heeft gegeven over de omvang en de hoogte van de lasten waar de grief betrekking op heeft. Desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling heeft de man ook geen adequate toelichting op deze grief kunnen geven. De man heeft het hof geen inzicht gegeven in die lasten en de hoogte daarvan, laat staan dat het hof in staat is te beoordelen welk effect een en ander heeft op de draagkracht van de man. Daar komt nog bij dat uit de kolommenbalans 2020 en 2021 van [BV 2] blijkt dat de man nog steeds een aantal van deze lasten opvoert als kostenpost in die BV.
Ten aanzien van de door de man gestelde aflossing van € 500,- per maand op de schuld aan zijn partner, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de man niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij die schuld met dat bedrag per maand in 5,5 jaar moet aflossen. Dit klemt temeer nu een aflossingsschema ontbreekt in de overeenkomst van de man met zijn partner.
Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling dat de man het bedrag van € 500,- per maand kennelijk aflost door de hypotheeklast van de gezamenlijke woning van hem en zijn partner, volledig voor zijn rekening te laten komen, waarbij de man over het hoofd ziet dat de fiscale aftrekbaarheid voor de Inkomstenbelasting van de geheel door hem betaalde hypotheekrente, naar alle waarschijnlijkheid ook geheel op zijn inkomen betrekking heeft. De man heeft verder geen enkel inzicht gegeven in zijn inkomen en vermogen nu een aangifte Inkomstenbelasting 2020 (en de eventuele aanslag IB 2020) ontbreekt.
De man heeft ten slotte geen inzicht gegeven in de wijze waarop de aanspraken binnen zijn onderneming en tussen zijn vennootschappen zijn afgewikkeld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man, desgevraagd, verklaard dat van afwikkeling ook op het moment van de mondelinge behandeling nog geen sprake is en dat ook niet is te voorzien wanneer afwikkeling wel zal plaatsvinden.
Het hof voegt aan al het voorgaande ten aanzien van het inkomen van de man nog toe, dat de man niet alleen salaris ontvangt van [bedrijf] als voormeld, maar dat de man in 2020 en 2021 ook subsidie in het kader van de NOW-regeling heeft aangevraagd- en ontvangen, terwijl de man heeft verklaard niet meer in de vennootschappen te werken en er geen omzet meer in te genereren. De man heeft hier geen afdoende verklaring voor kunnen geven. Uit de kolommenbalansen 2020 en 2021 van [BV 2] blijkt verder ook van een bruto loon van de man van totaal € 84.000,- respectievelijk € 91.000,-. Dat er, zoals de man heeft verklaard, slechts sprake zou zijn van loon ‘op papier’ dat hij feitelijk niet heeft ontvangen, heeft de man niet, althans niet voldoende onderbouwd.
Het voorgaande leidt ertoe dat ook in hoger beroep niet is komen vast te staan dat de man niet meer in staat is de overeengekomen partneralimentatie te blijven betalen.
Proceskosten
5.4.
Het hof compenseert de kosten van dit hoger beroep in die zin dat elke partijen de eigen kosten draagt nu de procedure de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
5.5.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 18 mei 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.C.E. Ackermans-Wijn en
E.M.C. Dumoulin en is op 17 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.