ECLI:NL:GHSHE:2022:874

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
200.296.107_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de draagkracht van beide ouders na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 maart 2021 aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 263,- per kind per maand. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 268,50 per kind per maand, met terugwerkende kracht naar 20 maart 2020.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw gezamenlijk de zorg voor hun twee minderjarige kinderen dragen. De man heeft de kinderen erkend en zij hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld, waarbij de netto hypotheeklasten en de aflossingen op kredieten zijn meegenomen. De vrouw heeft betoogd dat de man ten onrechte geen rekening houdt met zijn kredietverplichtingen bij de ABN-AMRO, terwijl de man heeft aangevoerd dat deze verplichtingen niet van invloed zijn op zijn draagkracht.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de kinderalimentatie, zijnde 1 januari 2021, in stand blijft. De man is in zijn verzoek om verlaging van de kinderalimentatie niet ontvankelijk verklaard, terwijl de vrouw in haar verzoek om verhoging van de kinderalimentatie gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 268,- per kind per maand voor de periode van 1 januari 2021 tot 1 juni 2022 en € 180,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2022. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.296.107/01
zaaknummer rechtbank : C/01/356713 / FA RK 20-1160
beschikking van de meervoudige kamer van 17 maart 2022
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.H. Ebbeng te Veldhoven,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Sanders-Maanurdin te Valkenswaard.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 21 juni 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 23 maart 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 1 september 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 18 oktober 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 20 januari 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 20 januari 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 25 januari 2022 met bijlage.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 31 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
Na de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn op verzoek van het hof nog ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 februari 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 februari 2022 met bijlagen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna ook: de kinderen).
De man heeft de kinderen erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 januari 2021 bepaald op € 263,- per kind per maand.
4.2.
De grief van de man ziet op draagkracht van de vrouw.
4.2.1.
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft het onder 4.2. van het dictum bepaalde en, opnieuw rechtdoende
-
primair:te beslissen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2021 wordt bepaald op een bedrag van
€ 133,50 per kind per maand, althans op een lager bedrag dan € 263,- per kind per maand;
-
subsidiair:te beslissen dat de man aan de vrouw met ingang van drie maanden na de door het hof af te geven beschikking een bedrag van € 133,50 per kind per maand betaalt aan kinderalimentatie, althans een door het hof te bepalen bijdrage lager dan € 263,- per kind per maand, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum later dan de datum van de door het hof af te geven beschikking.
4.3.
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen als ongegrond, althans onbewezen.
4.3.1.
De grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep zien op de door de rechtbank in aanmerking genomen aflossing op de kredietovereenkomst die de man heeft afgesloten met de ABN-AMRO (grief 1) en op de ingangsdatum van de kinderalimentatie (grief 2).
4.3.2.
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te vernietigen, voor wat betreft de daarbij vastgestelde kinderalimentatie en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 20 maart 2020 alsnog een bedrag van € 268,50 per kind per maand aan kinderalimentatie dient te betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.4.
De man verzoekt in het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep om het incidenteel hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het incidenteel hoger beroep af te wijzen als ongegrond, althans onbewezen.
4.5.
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep

Ingangsdatum
5.1.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de kinderalimentatie, zijnde 1 januari 2021, is in hoger beroep in geschil.
5.2.
De vrouw voert in grief 2 hierover, samengevat, het volgende aan.
De ingangsdatum van de kinderalimentatie dient te worden bepaald op 20 maart 2020.
Partijen zijn nimmer een voorlopige kinderalimentatie overeengekomen. De man heeft vanaf een bepaald moment wisselende bedragen aan kinderalimentatie aan de vrouw voldaan, wat neer komt op een bedrag van gemiddeld € 267,- per maand. De vrouw heeft van meet af aan (ook richting de advocaat van de man) gecommuniceerd dat zij zich niet met dit bedrag kon verenigen. Zij heeft de beslissing over de definitieve hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie aan de rechtbank willen overlaten. De vrouw heeft met haar beperkte financiële middelen en de door de man betaalde voorlopige kinderalimentatie niet volledig in haar levensonderhoud en dat van de kinderen kunnen voorzien.
5.3.
De man heeft hiertegen, samengevat, het navolgende verweer gevoerd.
De ingangsdatum dient te worden bepaald op 1 januari 2021 omdat partijen overeenstem-ming hebben bereikt over de door de man aan de vrouw voorlopig te betalen kinderalimen-tatie. Dit heeft de vrouw ook tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank uitdrukkelijk erkend. De man verwijst hiervoor naar de inhoud van de processtukken en het proces-verbaal. Hij is er daarom vanuit gegaan dat wanneer het tot een procedure zou komen hij niet alsnog met terugwerkende kracht een extra bedrag aan kinderalimentatie aan de vrouw zou moeten betalen. Verder had het op de weg van de vrouw gelegen om een verzoek tot het vaststellen van voorlopige voorzieningen in te dienen wanneer zij het met de tussen partijen gemaakte afspraak over de voorlopige kinderalimentatie niet eens was.
5.4.
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet in geschil is dat partijen na het vertrek van de man uit de gezamenlijke woning afspraken hebben gemaakt over een voorlopige door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. Evenmin is in geschil dat de man over de periode tot 1 januari 2021 een bedrag van gemiddeld € 267,- per maand aan de vrouw heeft voldaan. Partijen verschillen wel van mening over de condities van deze afspraak. De man stelt zich op het standpunt dat partijen hiermee een definitieve bijdrage over het verleden, althans over de periode tot 1 januari 2021, zijn overeengekomen. De vrouw is van mening dat partijen slechts een voorlopige kinderalimentatie zijn overeengekomen. Zij heeft de beslissing over de definitieve hoogte van de door de man aan haar te betalen kinderalimentatie, ook over het verleden, aan de rechtbank willen overlaten.
5.5.
Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling niet in staat om te achterhalen wat partijen nu daadwerkelijk hebben afgesproken over de condities van de overeengekomen voorlopige kinderalimentatie. De man heeft gemotiveerd betwist dat, gelet op de door de vrouw gestelde inhoud van de afspraken omtrent de voorlopige kinderalimentatie, de ingangsdatum moet worden bepaald op 20 maart 2020. Tegenover deze gemotiveerde betwisting lag het op de weg van de vrouw haar stelling op dit punt nader en met voldoende concrete gegevens te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten is het hof van oordeel dat grief 2 van de vrouw over de ingangsdatum niet slaagt. Dit brengt met zich dat de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde 1 januari 2021, ook het uitgangspunt van het hof vormt.
Hoogte behoefte kinderen
5.6.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van de kinderen van € 959,- per maand in 2019 is in hoger beroep niet in geschil en staat daarmee vast.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt per 1 januari 2021 € 1.012,- per maand en per 1 januari 2022 € 1.032,- per maand.
Draagkracht
5.7.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van partijen in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht man
5.8.
Het hof stelt voorop dat partijen geen grieven hebben gericht tegen het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van de man van € 4.161,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen voor het eerst bezwaren geuit tegen het door de rechtbank in aanmerking genomen inkomen.
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank in de bestreden beschikking -gelet op de door de man overgelegde jaaropgave 2021- bij de becijfering van het netto besteedbaar inkomen van de man van een te laag inkomen is uitgegaan.
De man heeft aangevoerd dat zijn inkomen uit loondienst in 2021 niet mag worden geëxtrapoleerd omdat hij in de maand januari 2021 een ZW-uitkering heeft ontvangen.
5.9.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep de man verzocht om de salarisspecificatie van de maand december 2021 alsnog in het geding te brengen. Uit deze nadien ingekomen salarisspecificatie volgt dat de man een bruto inkomen heeft van € 5.580,- per maand. Genoemd inkomen komt volledig overeen met het inkomen waarmee de rechtbank in de bestreden beschikking bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de man rekening heeft gehouden. Het hof ziet daarom geen aanleiding om van een ander netto besteedbaar inkomen van de man uit te gaan dan de rechtbank.
5.10.
Het hof ziet verder geen aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de man een zogenaamde ‘knip’ te maken vanwege de door de man in januari 2021 ontvangen ZW-uitkering, omdat het hier -gelet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie- slechts gaat om een zeer beperkte periode van één maand.
Schuld ABN-AMRO
5.11.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met de betalingsverplichting van de man ter zake de door hem afgesloten kredietovereenkomst met de ABN-AMRO.
5.12.
De vrouw voert in grief 1 hierover, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de draagkracht van de man ten onrechte rekening gehouden met de aflossing van € 165,82 per maand op de kredietovereenkomst die de man heeft afgesloten met de ABN-AMRO. De vrouw betwist de noodzaak van het krediet. Na het beëindigen van de samenwoning zijn de inboedelgoederen in onderling overleg met gesloten beurzen tussen partijen verdeeld. De stelling van de man dat hij alle inboedelgoederen in de voormalige woning van partijen zou hebben achtergelaten en dat hij om die reden herinrichtingskosten heeft moeten maken is in strijd met de waarheid.
5.13.
De man heeft hiertegen, samengevat, het navolgende verweer gevoerd.
Bij de vaststelling van kinderalimentatie dient volgens het Rapport Alimentatienormen met alle schulden rekening te worden gehouden. De schuld van de man aan de ABN-AMRO van € 16.000,- is niet vermijdbaar en niet verwijtbaar. Het valt de man niet te verwijten dat hij kosten heeft moeten maken voor de aanschaf en herinrichting van zijn koopwoning. De man betwist de door de vrouw gestelde toebedeling van de goederen. De goederen die de man heeft meegenomen betroffen grotendeels de goederen die hij al voor de relatie van partijen in eigendom had. De man heeft € 12.500,- van het krediet gebruikt om de kosten koper van zijn woning te financieren. De overige € 3.500,- van het krediet heeft de man besteed aan de herinrichting van zijn woning. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep -desgevraagd door het hof- verklaard dat zijn netto hypotheeklast tussen de € 950,- en € 1.000,- netto per maand bedraagt.
5.14.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De vrouw heeft in de toelichting van haar grief gemotiveerd betwist dat de man genoodzaakt was om herinrichtingskosten te maken. De man heeft daar tegenover gesteld dat hij in ieder geval genoodzaakt was om een aantal inboedelgoederen opnieuw aan te schaffen. De man heeft echter nagelaten deze aanschafte inboedelgoederen nader te specificeren en hiervan onderliggende stukken in het geding te brengen. Daarbij komt dat het hof uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de man het overgrote deel van het krediet, namelijk € 12.500,- van de € 16.000,-, heeft gebruikt voor de betaling van de kosten koper en daarmee voor de aanschaf van zijn koopwoning. Verder is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat de netto hypotheeklast van de man maximaal € 1.000,- netto per maand bedraagt. Het hof is van oordeel dat de maandelijkse aflossing op de kredietovereenkomst van € 165,82 begrepen moet worden geacht in de forfaitaire woonlast ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen van de man. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de maandelijkse hypotheeklast van hoogstens € 1.000,- (netto) en de aflossing op de kredietovereenkomst van € 165,82 per maand tezamen de in aanmerking te nemen forfaitaire woonlast van de man, zijnde € 1.248,- per maand, niet overstijgen.
Het hof zal daarom, anders dan de rechtbank, bij de bepaling van de draagkracht van de man niet afzonderlijk rekening houden met de aflossing op het krediet.
Grief 1 van de vrouw slaagt.
Conclusie draagkracht man
5.15.
Rekening houdend met een netto besteedbaar inkomen van de man van € 4.161,- per maand, heeft de man met ingang van 1 januari 2021 een draagkracht van 70% x [NBI - (0,3 x NBI + € 1.000,-)] = € 1.339,- per maand.
De geïndexeerde draagkracht van de man bedraagt in 2022 € 1.364,44 per maand.
Het hof zal, om redenen die hierna blijken, voor het eerst per 1 juni 2022 rekening houden met de (geïndexeerde) draagkracht van de man.
Draagkracht vrouw
5.16.
De draagkracht van de vrouw is in hoger beroep in geschil.
5.17.
De man voert in zijn grief hierover, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw ten onrechte bepaald op een bedrag van € 183,- per maand. Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw moet worden uitgegaan van een inkomen uit loondienst gebaseerd op een 36-urige werkweek van tenminste € 2.550,- per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van 8,33%. De rechtbank concludeert ten onrechte dat de door de man gestelde verdiencapaciteit van de vrouw niet realistisch is.
De rechtbank heeft verder ten onrechte geoordeeld dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij binnen twee à drie maanden, een baan in loondienst vindt voor 18 uur per week waarmee zij dan een salaris zou kunnen verdienen van € 1.326,50 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Dit inkomen is gebaseerd op het laatstverdiende salaris van de vrouw bij kinderopvang [kinderopvang] ; dit betrof echter een functie beneden het opleidingsniveau van de vrouw. De vrouw heeft een Hbo-opleiding Pedagogie afgerond met een specialisatie op het gebied van aan autisme verwante ontwikkelingsstoornissen. Gelet op haar opleidingsniveau en de werkervaring is de verdiencapaciteit van de vrouw hoger dan het inkomen dat zij volgens de rechtbank zou kunnen verdienen. Bovendien mag van de vrouw dezelfde inzet worden verwacht in de financiële zorgplicht voor de kinderen als van de man. De vrouw dient daarom fulltime te werken. Ook de problematiek van [minderjarige 1] maakt niet dat de vrouw niet fulltime kan werken. Deze problematiek werd pas vastgesteld toen [minderjarige 1] zeven jaar oud was. Vanaf die leeftijd is er begeleiding voor [minderjarige 1] ingeschakeld, die veelal onder schooltijd plaatsvindt. [minderjarige 1] heeft altijd regulier onderwijs gevolgd en er is op dit moment geen extra hulpverlening voor hem nodig. Bovendien kan eventuele hulpverlening ook worden gepland op de dagen dat [minderjarige 1] bij de man verblijft. De vrouw kan ook tijdens de schooltijden van de kinderen meer uren werken dan zij thans doet, bijvoorbeeld op woensdagochtend.
Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte geen termijn verbonden aan haar oordeel dat van de vrouw mag worden verlangd dat naarmate de kinderen ouder worden zij haar werkzame uren gaat uitbreiden en meer gaat verdienen. Indien het hof in hoger beroep oordeelt dat op dit moment geen rekening moet worden gehouden met een hogere verdiencapaciteit van de vrouw dan € 1.326,50 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, kan aan de vrouw een termijn van ten hoogste drie maanden worden gegund om het door de man gestelde inkomen alsnog te realiseren.
5.18.
De vrouw heeft hiertegen, samengevat, het volgende verweer gevoerd.
De vrouw heeft nimmer het door de man genoemde inkomen verdiend. Zij verwijst naar de inhoud van de door haar overgelegde inkomensgegevens vanaf 2010. De wijze waarop partijen in het verleden invulling hebben gegeven aan het gezinsleven is/was gebaseerd op gezamenlijke keuzes. De vrouw heeft de man in de gelegenheid gesteld om aan zijn carrière te werken door het merendeel van de zorg- en opvoedingstaken en huishoudelijke taken voor haar rekening te nemen. De man is in de periode waarin partijen samenwoonden de hoofd-kostwinner geweest.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vrouw vanwege de zorg voor en de leeftijd van de kinderen en de bijzondere zorg die [minderjarige 1] nodig heeft niet fulltime kan werken. De afspraken met zorgverleners vinden vaak onder schooltijd plaats. De vrouw begeleidt [minderjarige 1] naar deze afspraken. Verder is het niet in het belang van [minderjarige 1] om hem wekelijks meerdere dagen naar de BSO te brengen. Hij zou hierdoor totaal overbelast raken. Ook voordat de diagnose ADHD bij [minderjarige 1] werd gesteld had hij al extra zorg nodig. Bovendien verwacht de man nog steeds van de vrouw dat zij de kinderen opvangt in geval van ziekte.
De overstap naar de kinderopvang was een weloverwogen keuze van de vrouw omdat het al langer ‘rommelde’ binnen [bedrijf] en één van haar twee functies daar zou komen te vervallen. Het inkomen dat de vrouw bij [kinderopvang] verdiende was niet veel lager dan haar inkomen bij [bedrijf] . Bovendien waren de werktijden bij [kinderopvang] gunstiger waardoor de vrouw in staat was om 20 uur per week onder schooltijd te werken. De tijdelijke arbeidsovereenkomst bij [kinderopvang] werd niet verlengd. De vrouw heeft vanaf het moment dat zij werkloos is geworden veelvuldig gesolliciteerd. De door de man overgelegde vacatures passen niet bij de vrouw omdat dit veelal leidinggevende en/of coördinerende functies zijn. De vrouw is een zorgverlener en geen leidinggevende. Zij werkt met ingang van 1 september 2021 bij het [college] College te [plaats] in de functie van Zorgconsulent en heeft een dienstverband van 0,2 FTE. Inmiddels is haar dienstverband bij het [college] College in december uitgebreid naar 0,3 FTE en met ingang van 20 januari 2022 naar 0,5 FTE, wat neerkomt op een 18-urige werkweek. Een verdere urenuitbreiding vindt de vrouw -gelet op haar zorg voor de kinderen- niet reëel.
5.19.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.19.1.
Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw wordt niet alleen in aanmerking genomen het inkomen dat zij feitelijk verdient maar ook wat zij redelijkerwijs zou kunnen verdienen. Het hof constateert dat de vrouw na het uiteengaan van partijen een periode nodig heeft gehad om tot herstel op de arbeidsmarkt te komen. Het hof stelt vast dat de vrouw inmiddels voor 18 uur per week werkzaam is bij het [college] College in een functie die passend is bij haar opleidingsniveau en ervaring. De vrouw heeft daarmee de door de rechtbank aan haar toegekende verdiencapaciteit alsnog gerealiseerd. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden acht het hof het daarom niet redelijk om aan de vrouw met terugwerkende kracht een hogere verdiencapaciteit toe te rekenen dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan. Dit brengt met zich dat het hof, evenals de rechtbank, er vanuit gaat dat de vrouw een draagkracht heeft van € 183,- per maand.
5.19.2.
Het hof is echter wel van oordeel dat aan de vrouw in de toekomst een hogere verdiencapaciteit kan worden toegerekend dan het inkomen dat zij thans genereert op basis van haar parttime dienstverband bij het [college] College voor 18 uur per week. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw, zoals ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep duidelijk is geworden, er bewust voor kiest alleen te werken wanneer de kinderen in het kader van de zorgregeling bij de man verblijven en onder schooltijd van de kinderen. Gelet op het bestaan van een co-ouderschapsregeling waarbij de man fulltime werkt, het feit dat het in de huidige samenleving gebruikelijk is om werk en ouderschap te combineren, en het opleidingsniveau en de werkervaring van de vrouw, kan van de vrouw verwacht worden dat zij haar arbeidsuren verder uitbreidt naar 24 uur per week. Dat bij [minderjarige 1] sprake is van kind-eigen problematiek vormt hiervoor -naar het oordeel van het hof- geen beletsel. Allereerst kan de vrouw haar uren nog verder onder schooltijd van de kinderen uitbreiden, bijvoorbeeld met de woensdagochtend. Ook kan van de vrouw worden verwacht dat zij haar arbeidsuren zo nodig ook buiten de schooltijd van de kinderen uitbreidt. Daarbij komt dat uit de door de man als productie 24 in het geding gebrachte rapportage van [organisatie] van 12 januari 2022 (met name hetgeen de orthopedagoog heeft aangegeven onder de handelingsgerichte adviezen) volgt dat er op dit moment voor [minderjarige 1] geen aanvullende hulpverlening noodzakelijk is. Volgens de orthopedagoog kunnen de leerkracht en de ouders [minderjarige 1] de extra ondersteuning bieden die hij nodig heeft. Tot slot kan wanneer op enig moment in de toekomst wel extra hulpverlening voor [minderjarige 1] noodzakelijk mocht zijn, de man (een deel van) de ondersteuning van [minderjarige 1] voor zijn rekening nemen, waartoe hij zich tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook bereid heeft verklaard.
Het hof is evenwel van oordeel dat aan de vrouw enige tijd moet worden gegund om haar werkzaamheden verder uit te breiden naar een 24-urige werkweek. Om die reden zal het hof voor het eerst met ingang van 1 juni 2022 rekening houden met een hogere verdiencapaciteit van de vrouw. Dit brengt met zich dat het hof de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 juni 2022 opnieuw zal vaststellen.
5.19.3.
Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 juni 2022 het huidige inkomen van de vrouw extrapoleren naar een 24-urige werkweek. Uit de door de vrouw als productie B overgelegde concept salarisspecificatie over de maand februari 2022 volgt dat het salaris van de vrouw bij een fulltime dienstverband € 3.187,- bruto per maand bedraagt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat een dienstverband van 0,5 FTE bij het [college] college neerkomt op een 18-urige werkweek, hetgeen betekent dat het parttimepercentage op basis van een 24-urige werkweek 66,67% bedraagt. Het hof becijfert het inkomen van de vrouw bij een 24-urige werkweek op een bedrag van 66,67% x € 3.187,- = € 2.125 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 8,33% eindejaarsuitkering.
Op het inkomen van de vrouw wordt pensioenpremie ingehouden. Het hof zal deze pensioenpremie ook extrapoleren naar een 24-urige werkweek. Dit komt neer op een pensioenpremie van circa € 136,- per maand.
5.19.4.
Het hof houdt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw verder rekening met het kindgebonden budget. Het hof begroot het kindgebonden budget (inclusief eenouderkop) waarop de vrouw, gelet op haar (geëxtrapoleerde) inkomen, aanspraak kan maken op een bedrag van € 5.228,- op jaarbasis.
5.19.5.
De vrouw is alleenstaand. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw houdt het hof verder rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 1 juni 2022, op grond van het voorgaande, vast op een bedrag van € 2.660,- per maand.
5.19.6.
De draagkracht van de vrouw dient vervolgens te worden vastgesteld aan de hand van de in 2022 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,-)], omdat het in aanmerking te nemen netto besteedbaar inkomen van de vrouw hoger is dan € 1.720,- per maand.
De draagkracht van de vrouw bedraagt zo met ingang van 1 juni 2022 € 589,- per maand.
Conclusie draagkracht vrouw
5.20.
Op grond van het voorgaande stelt het hof de draagkracht van de vrouw vast op:
- een bedrag van € 183,- per maand over de periode van 1 januari 2021 tot 1 juni 2022 (conform de beschikking van de rechtbank);
- een bedrag van € 589,- per maand over de periode met ingang van 1 juni 2022.
Draagkrachtvergelijking
* de periode van 1 januari 2021 tot 1 juni 2022
5.21.
De verdeling van de kosten van de kinderen over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van de kinderen (voor de man vastgesteld op € 1.339,- per maand en voor de vrouw vastgesteld op € 183,- per maand) te delen door de totale draagkracht (€ 1.339,- + € 183,- = € 1.522,- per maand), vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen van afgerond € 1.012,- per maand, wat resulteert in de volgende berekening:
het eigen aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bedraagt:
(1.339 / 1.522) x € 1.012,- = € 890,- per maand, derhalve € 445,- per kind per maand;
het eigen aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen bedraagt:
(183 / 1.522) x € 1.012,- = € 122,- per maand, derhalve € 61,- per kind per maand.
* de periode met ingang van 1 juni 2022
5.22.
De verdeling van de kosten van de kinderen over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van de kinderen (voor de man vastgesteld op € 1.364,- per maand en voor de vrouw vastgesteld op € 589,- per maand) te delen door de totale draagkracht (€ 1.364,- + € 589,- = € 1.953,- per maand), vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen van afgerond € 1.032,- per maand, wat resulteert in de volgende berekening:
het eigen aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bedraagt:
(1.364 / 1.953) x € 1.032,- = € 721,- per maand, derhalve € 360,50 per kind per maand;
het eigen aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen bedraagt:
(589 / 1.953) x € 1.032,- = € 311,- per maand, derhalve € 155,50 per kind per maand.
Zorgkorting
5.23.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de man aanspraak kan maken op een zorgkorting van 35%.
5.24.
Omdat het eigen aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen
in 2021 € 1.012,- per maand en
in 2022 € 1.032,- per maand bedraagt,
beloopt de zorgkorting van de man
in 2021 € 354,- per maand en
in 2022 € 361,- per maand.
* de periode van 1 januari 2021 tot 1 juni 2022
5.25.
De zorgkorting van € 354,- per maand wordt volledig in mindering gebracht op de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, omdat de man en de vrouw in deze periode samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
* de periode met ingang van 1 juni 2022
5.26.
De zorgkorting van € 361,- per maand wordt volledig in mindering gebracht op de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, omdat de man en de vrouw in deze periode samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Vaststelling van de kinderalimentatie
5.27.
Het hof zal op grond van het voorgaande de door de man te betalen kinderalimentatie vaststellen op:
  • een bedrag van € 536,- per maand, derhalve € 268,- per kind per maand in de periode van 1 januari 2021 tot 1 juni 2022;
  • een bedrag van € 360,- per maand, derhalve € 180,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2022.
Terugbetaling
5.28.
Het hof stelt vast dat een terugbetalingsverplichting in deze zaak niet aan de orde is.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen wat betreft de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie, en de kinderalimentatie vaststellen zoals hierna onder 7 vermeld.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 maart 2021 wat betreft de daarbij vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ,
dient te voldoen:
  • een bedrag van € 268,- per kind per maand in de periode van 1 januari 2021 tot 1 juni 2022;
  • een bedrag van € 180,- per kind per maand met ingang van 1 juni 2022,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.N.M. Antens en E.P. de Beij en is in het openbaar uitgesproken door mr. C.D.M. Lamers op 17 maart 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.