ECLI:NL:GHSHE:2022:855

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.299.679_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op voorkeurrecht tot koop in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding, waarin de appellant, wonende in België, in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een beroep op een voorkeurrecht tot koop dat is opgenomen in een leveringsakte van 28 juni 2017. De appellant had een e-mail gestuurd op 4 december 2020, waarin hij een prijs voor de verkoop van een loods noemde, en de geïntimeerde, Management B.V., had dit aanbod op 7 december 2020 aanvaard. De appellant betwistte echter dat er een koopovereenkomst tot stand was gekomen en stelde dat hij enkel een prijs had doorgegeven zonder de intentie om te verkopen.

Het hof oordeelde dat de e-mail van de appellant als een aanbod moest worden opgevat en dat de geïntimeerde dit aanbod tijdig had aanvaard. Het hof concludeerde dat de appellant zich had gebonden aan de regeling van het voorkeurrecht en dat de geïntimeerde recht had op de uitvoering daarvan. De appellant had onvoldoende onderbouwd waarom de geïntimeerde hem op oneigenlijke wijze zou hebben aangezet tot het doen van een aanbod. Het hof achtte de vordering van de geïntimeerde in kort geding voldoende aannemelijk en oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang bij de uitvoering van de regeling.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 augustus 2020, waarbij de vordering van de geïntimeerde was toegewezen. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, en het hof verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 maart 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.299.679/01
arrest van 15 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. I. Langenhuizen te Valkenswaard,
tegen:
[management] Management B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.R. Schelfaut te ’s-Hertogenbosch,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 4 januari 2022 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer/rolnummer C/01/371851 / KG ZA 21-358 tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 4 augustus 2021.

5.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 4 januari 2022;
- de akte van [appellant] van 18 januari 2022;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 1 februari 2022.
Partijen hebben arrest gevraagd.

6.De verdere beoordeling

6.1
Bij tussenarrest van 4 januari 2022 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over zijn eerdere verzoek voor pleidooi en/of mondelinge behandeling. Naar aanleiding daarvan heeft [appellant] laten weten dat hij geen mondelinge behandeling meer wenst en het hof verzocht arrest te wijzen. [geïntimeerde] heeft bij antwoordakte eveneens het hof verzocht arrest te wijzen.
6.2
In het tussenarrest van 4 januari 2022 heeft het hof de feiten, het verloop van de procedure en de omvang van het hoger beroep weergegeven. Het hof verwijst daarnaar.
6.3
Het gaat in dit kort geding om de vraag of [geïntimeerde] terecht een beroep heeft gedaan op het voorkeurrecht tot koop dat in de leveringsakte van 28 juni 2017 is opgenomen en dat op [appellant] de verplichting legt de loods aan [geïntimeerde] te koop aan te bieden indien hij voornemens is over te gaan tot vrijwillige vervreemding ervan. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] overeenkomstig deze bepaling een aanbod gedaan met zijn e-mail van 4 december 2020 (“
Betreft de loods [adres] die ga ik te koop aanbieden voor een bedrag van € 260000,00. Jij hebt eerste recht van koop. Laat even weten of jij de loods [straatnaam] terug wilt kopen.”) en heeft [geïntimeerde] dit aanbod aanvaard met haar antwoord van 7 december 2020 (“
Nu jij te kennen hebt gegeven om de loods in de markt te gaan zetten, wil ik gebruik maken van mijn voorkeursrecht.”).Volgens [appellant] was en is hij niet van plan de loods te verkopen en heeft hij alleen op verzoek van [geïntimeerde] laten weten voor welke prijs hij de loods eventueel zou willen verkopen. Die prijs was [geïntimeerde] niet bereid te betalen, zodat er in de visie van [appellant] verder geen (koop)overeenkomst tot stand is gekomen.
6.4
Tussen partijen is niet in geschil dat zij enkele maanden voor deze e-mailwisseling hebben gesproken over een koopprijs voor de loods en dat [appellant] zich daarover door een makelaar heeft laten voorlichten. Daaruit resulteerde het door hem genoemde bedrag. Naar het oordeel van het hof kan de wijze waarop hij zich vervolgens tot [geïntimeerde] heeft gewend met zijn e-mail van 4 december 2020 niet anders worden begrepen dan als een aanbod aan [geïntimeerde] om de loods aan haar te verkopen. [appellant] schrijft in die e-mail immers, na zijn mededeling dat hij het pand te koop gaat aanbieden:
“Jij hebt eerste recht van koop. Laat even weten of jij de loods [straatnaam] terug wilt kopen.” Dit aanbod is niet voorzien van enig voorbehoud of van enige aanduiding dat het voor een hypothetische situatie zou zijn bedoeld. Voor zover [appellant] betoogt dat hij geen aanbod in de zin van het voorkeurrecht heeft willen doen en dat er daarom geen sprake is geweest van wilsovereenstemming, faalt dit betoog bij gebrek aan een genoegzame feitelijke onderbouwing ervan. Met name is ook niet (voldoende) toegelicht waarom [geïntimeerde] op grond van de tekst van de e-mail er niet op heeft mogen vertrouwen dat het aanbod als aanbod in de zin van het voorkeurrecht moet worden beschouwd. Evenmin is voldoende onderbouwd het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] hem er op oneigenlijke wijze toe gebracht zou hebben een e-mail te sturen die als aanbod opgevat zou kunnen worden, terwijl hij alleen maar een eventuele koopprijs wilde doorgeven.
6.5
[appellant] heeft aangevoerd dat tussen partijen geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Dat is evenwel niet wat [geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag legt. [appellant] heeft met zijn e-mail van 4 december 2020 een aanbod gedaan dat volstaat om de regeling van het voorkeurrecht in de leveringsakte in werking te stellen en dat aanbod is door [geïntimeerde] op 7 december 2020 tijdig aanvaard voordat [appellant] het aanbod heeft ingetrokken. Of, wanneer en op welke wijze [appellant] dit nadien ongedaan heeft willen maken, is hierbij niet van belang. Hier is ook niet het al dan niet bestaan van de bevoegdheid om onderhandelingen af te breken aan de orde. [geïntimeerde] maakt gebruik van een recht dat haar door [appellant] bij de leveringsakte van 28 juni 2017 is verleend. De wijze waarop partijen daarna hebben te handelen, is in deze leveringsakte neergelegd en de vordering van [geïntimeerde] in dit kort geding strekt ertoe dat [appellant] zijn medewerking verleent aan de uitvoering van die regeling. Een andere vordering is door [geïntimeerde] niet ingesteld. Aan de uitvoering van deze regeling heeft [appellant] zich in de leveringsakte gebonden, aan het in werking stellen ervan heeft hij zich met zijn e-mail van 4 december 2020 gebonden. [appellant] stelt nog dat hij - net als [geïntimeerde] - een recht van terugtreden zou hebben. Ook die stelling is niet onderbouwd. De regeling in de akte bevat inderdaad een recht van [geïntimeerde] om, nadat de koopprijs door de taxateurs is bepaald, te laten weten of zij het aanbod (inclusief die vastgestelde koopprijs) al dan niet accepteert. Een dergelijk recht is niet voor [appellant] opgenomen en [appellant] heeft onvoldoende toegelicht waarom hem desondanks een dergelijk recht zou toekomen.
6.6
Het gaat hier om een vordering in kort geding. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat het voldoende aannemelijk moet zijn dat de bodemrechter tot het oordeel zou komen dat sprake is van een aanvaard aanbod op basis van het overeengekomen voorkeurrecht, en dat dit in deze zaak ook het geval is. De feiten en omstandigheden die [appellant] heeft aangedragen bieden onvoldoende aanleiding voor nader onderzoek (in een bodemprocedure) of voor een ander oordeel dan hiervoor is weergegeven.
6.7
Tevens dient sprake te zijn van een voldoende spoedeisend belang. Volgens [appellant] ontbreekt dat, maar het hof acht de omstandigheden die [geïntimeerde] in dit verband heeft aangevoerd voldoende. De woning van [persoon A] en de loods zijn kadastraal wel onderscheiden maar zijn feitelijk qua ligging en bereikbaarheid nauw met elkaar verbonden. Door [appellant] is onvoldoende gemotiveerd betwist dat de verkoop van de woning al enige tijd wordt voorbereid, dat het gezamenlijk kunnen verkopen van woning en loods economisch gezien sterk de voorkeur verdient en dat de prijsontwikkeling op de markt voor bedrijfsruimten meebrengt dat verder uitstel moet worden voorkomen. Ten opzichte van de situatie ten tijde van het wijzen van het vonnis in eerste aanleg is op dit punt de situatie thans niet gewijzigd zodat de beoordeling
ex nuncniet anders uitvalt.
6.8
Alles bij elkaar is het hof van oordeel dat in het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 augustus 2020 de vordering van [geïntimeerde] terecht en op goede gronden, waar het hof zich in kan vinden, is toegewezen. De daartegen gerichte grieven van [appellant] worden dan ook verworpen. De grieven behoeven geen afzonderlijke bespreking. De vorderingen van [appellant] tot ongedaanmaking van hetgeen uit hoofde van het vonnis is verricht en betaald worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep met nakosten en de wettelijke rente.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 4 augustus 2020 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 772,- aan griffierecht, op € 1.114,- aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, T.J. Dorhout Mees en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 maart 2022.
griffier rolraadsheer