In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding waarin de appellant, vertegenwoordigd door mr. A.M.H.C. Coppens, het conservatoire beslag dat hij heeft gelegd op percelen van de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. Y.J.P. Janssen, wil handhaven. De appellant stelt dat hij een onvoorwaardelijke koopovereenkomst heeft gesloten met de geïntimeerde, terwijl de geïntimeerde betwist dat er een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg als uitgangspunt genomen en heeft vastgesteld dat de geïntimeerde de percelen in oktober 2020 te koop heeft aangeboden. Na verschillende communicatie tussen de partijen, waaronder een ondertekende tekst door de appellant en de geïntimeerde, blijkt dat er onduidelijkheid bestond over de voorwaarden van de verkoop. Het hof concludeert dat de appellant niet redelijkerwijs kon aannemen dat er een onvoorwaardelijke verkoop was overeengekomen, vooral gezien het voorbehoud dat door de geïntimeerde was gemaakt. Het hof oordeelt dat het belang van de geïntimeerde bij het opheffen van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de appellant om het beslag te handhaven. De grieven van de appellant worden verworpen en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, waarbij de appellant in de proceskosten wordt veroordeeld.