ECLI:NL:GHSHE:2022:852

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.281.749_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over laurierhaag en onrechtmatige hinder door camera, verlichting en betonrand

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een burengeschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] over een laurierhaag die te dicht op de erfgrens staat, alsook over de aanwezigheid van een camera, verlichting met sensoren en een betonrand op het perceel van [geïntimeerden]. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.C. Leinders, heeft in hoger beroep zes grieven ingediend tegen het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, die op 29 april 2020 uitspraak deed. De kantonrechter had de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie eveneens afgewezen, met proceskostenveroordelingen aan beide zijden.

De procedure in hoger beroep begon met een dagvaardingsexploot van [appellant] op 28 juli 2020. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken en de eerdere uitspraak van de kantonrechter. De kern van het geschil draait om de laurierhaag, die volgens [appellant] niet binnen 0,5 meter van de erfgrens mag staan, en de onrechtmatige hinder die hij ondervindt van de camera en verlichting van [geïntimeerden]. Het hof heeft vastgesteld dat de laurierhaag en de camera niet onrechtmatig zijn, maar heeft wel geoordeeld dat de verlichting met sensoren bij de garagedeur hinderlijk is en dat de betonrand verwijderd moet worden.

Het hof heeft de vorderingen van [appellant] gedeeltelijk toegewezen, met inachtneming van de belangen van beide partijen. De uitspraak van het hof vernietigt het eerdere vonnis voor zover het de afwijzing van de vorderingen betreft, maar bekrachtigt het vonnis voor het overige. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, met wettelijke rente, en het arrest is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.281.749/01
arrest van 15 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.C. Leinders te Echt, gemeente Echt-Susteren,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
allebei wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerde 1] respectievelijk [geïntimeerde 2] ,
gezamenlijk: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard,
op het bij dagvaardingsexploot van 28 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 29 april 2020 tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie/eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak 7978209/CV EXPL 19-5734)

Hiervoor verwijst het hof naar voornoemd vonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 23 oktober 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellant] ;
  • de memorie van grieven van [appellant] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden]
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In dit geding gaat het kort gezegd om een te dicht op de erfgrens staande laurierhaag en onrechtmatig op het buurperceel aanwezige zaken zoals een camera, verlichting met sensoren en een betonrand.
3.2
Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
a. [appellant] woont in een vrijstaande woning aan de [adres 1] in [woonplaats] . [geïntimeerden] wonen in een vrijstaande woning op het buurperceel [adres 2] . De voor- en achtertuinen van de percelen van [appellant] en van [geïntimeerden] grenzen aan elkaar. De verstandhouding tussen [appellant] en [geïntimeerden] is niet goed.
Op de erfgrens van de percelen van [appellant] en van [geïntimeerden] staat althans stond tot juli 2020 over de gehele lengte van de achtertuinen van zo’n 60 m. een gaashek van circa 1 m. hoog.
In maart 2018 hebben [geïntimeerden] in de achtertuin van hun perceel parallel aan het gaashek een circa 60 m. lange laurierhaag geplaatst.
Na mondelinge opmerkingen tegen de in opdracht van [geïntimeerden] werkzame hovenier, heeft [appellant] vanaf 12 april 2018 schriftelijk aan [geïntimeerden] meegedeeld dat de laurierhaag te dicht op de erfgrens staat en verzocht om de laurierhaag te verwijderen of verplaatsen.
[geïntimeerden] hebben de laurierhaag niet verwijderd of verplaatst, maar eind augustus 2018 tussen de laurierhaag en het gaashek een hekwerk met schaduwdoek van circa 1,8 m. hoog geplaatst.
Vorderingen
3.3
In dit met de dagvaarding van 13 augustus 2019 ingeleide geding heeft de kantonrechter bij het tussenvonnis van 23 oktober 2019 een comparitie met bezichtiging ter plaatse gelast. Bij het beroepen eindvonnis heeft de kantonrechter kort gezegd:
- in conventie: de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de op
€ 480,-- begrote proceskosten;
- in reconventie: de vorderingen van [geïntimeerden] afgewezen en [geïntimeerden] veroordeeld in de
op € 480,-- begrote proceskosten.
3.4
In beroep formuleert [appellant] zes grieven en concludeert [appellant] in de kern dat het hof het beroepen vonnis in conventie zal vernietigen en [geïntimeerden] (alsnog) zal veroordelen:
- om op verbeurte van een dwangsom:
I. primair: de laurierhaag te verwijderen,
subsidiair: de laurierhaag te verplaatsen naar 50 cm. uit de erfgrens en te snoeien
tot maximaal 2 m. hoog en zodat geen takken overhangen,
meer subsidiair: de laurierhaag te snoeien tot maximaal 2 m. hoog en zodat geen
takken overhangen;
II. de bij hun voordeur geplaatste camera te verwijderen althans niet te richten op
het perceel van [appellant] ;
III. de op het perceel van [geïntimeerden] geplaatste verlichting met sensoren te
verwijderen althans zo te stellen dat deze niet brandt bij bewegingen vanaf
het perceel van [appellant] ;
IV. de in de voortuin door [geïntimeerden] aangebrachte betonrand te verwijderen
van het perceel van [appellant] ;
- en om: V. [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.5
[geïntimeerden] weerspreken de grieven en concluderen in hoofdlijn dat het hof het beroep zal verwerpen en [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep, met wettelijke rente.
Omvang geding in beroep
3.6
Dat [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen, is onvoldoende om niet duidelijk gepreciseerde geschilpunten in beroep (opnieuw) te laten onderzoeken. [appellant] hoeft daarvoor niet nadrukkelijk grieven te benoemen, maar moet wel duidelijk maken welke overwegingen of beslissingen van de kantonrechter [appellant] precies onjuist acht en welke bezwaren [appellant] daartegen op welke grond aanvoert, zodat (voldoende) duidelijk is waar [geïntimeerden] zich tegen moet verweren en waarover de rechter moet oordelen.
3.7
Met de in beroep geformuleerde vorderingen en grieven beperkt dit beroep zich tot de bij het beroepen vonnis in conventie afgewezen vorderingen van [appellant] . [appellant] heeft deze in beroep herhaald als de voornoemde vorderingen I tot en met V. Bij gebreke van ingesteld (incidenteel) beroep is dat vonnis in hoger beroep niet aan de orde voor zover de kantonrechter in reconventie heeft beslist. Hiermee spitst dit beroep zich toe op de vorderingen I tot en met V van [appellant] .
Vordering I (de laurierhaag)
3.8
[appellant] legt aan vordering I in de kern ten grondslag dat [geïntimeerden] volgens artikel 5:42 leden 1 en 2 BW geen laurierhaag binnen 0,5 m. van de erfgrens mogen hebben.
3.9
[appellant] komt met grief 1 op tegen de vaststelling van de kantonrechter:
“5.1 (…)
dat de laurierhaag in elk geval gedeeltelijk op minder dan 50 centimeter van de erfgrens (…) staat.”
[appellant] licht toe dat de laurierhaag over de gehele lengte minder dan 0,5 m. van de erfgrens staat. Volgens [geïntimeerden] :
“(…) is de kantonrechter (…) tot de conclusie gekomen dat de
totale afstand varieerde tussen de 33 en 50 cm.”(memorie van antwoord nr. 3).
Of de laurierhaag nu geheel of ten dele op minder dan 50 cm. van de erfgrens staat, kan in het midden blijven omdat het nog niet leidt tot andere (dan door de kantonrechter gegeven) eindbeslissingen. Dit laatste hangt af van de (hierna nog te onderzoeken) andere grieven.
3.1
[geïntimeerden] rechtvaardigen de plaatsing van de laurierhaag binnen 0,5 m. van de erfgrens met een beroep op de uitzondering van artikel 5:42 lid 3 BW, dat bepaalt:
“De
nabuur kan zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters of heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven.”
Dat verweer gaat echter niet op. Het (tussen de laurierhaag en het gaashek) geplaatste hekwerk met schaduwdoek is niet ondoorzichtig en kwalificeert volgens artikel 5:43 BW niet als muur, zodat hier geen sprake is van een
“scheidsmuur”in de zin van artikel 5:42 lid 3 BW die de aanwezigheid van de laurierhaag geoorloofd doet zijn.
3.11
In het licht van het voorgaande mag [appellant] in beginsel klagen over de door [geïntimeerden] ongeoorloofd geschapen situatie dat de laurierhaag binnen 0,5 m. van de erfgrens staat. [geïntimeerden] werpen echter tegen dat [appellant] met vordering I zijn bevoegdheid misbruikt door kort gezegd deze uit te oefenen terwijl hij daartoe vanwege de belangen van [geïntimeerden] , in redelijkheid niet had mogen komen. De kantonrechter heeft dit verweer gehonoreerd en uiteindelijk geoordeeld:
“5.7. (…) dat er sprake is van een zodanige onevenredigheid
tussen de belangen van partijen, dat [appellant] in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot het vorderen van verwijdering dan wel verplaatsing van de laurierhaag had kunnen komen. Het primair en subsidiair gevorderde onder I zal dan ook worden afgewezen.”
Met grief 2 bestrijdt [appellant] dit oordeel van de kantonrechter.
3.12.1
Het hof overweegt dat -voor zover relevant- [appellant] zijn bevoegdheid om de laurierhaag te (doen) verwijderen of verplaatsen misbruikt als hij deze uitoefent terwijl zijn daarmee gediende belang dat van [geïntimeerden] zo onevenredig schaadt, dat [appellant] naar redelijkheid niet tot die uitoefening had mogen komen.
3.12.2
In dit verband beroepen [geïntimeerden] zich er met name op dat de privacy van beide partijen gebaat is door het hek met schaduwdoek en de laurierhaag. Nu [appellant] zijn belang daarbij ontkent, neemt het hof hierbij met name slechts het door [geïntimeerden] gestelde eigen belang in aanmerking.
Het privacybelang van [geïntimeerden] komt reeds vanwege het op het perceel van [geïntimeerden] aanwezige zwembad een aanzienlijk gewicht toe. Voor zover [appellant] opwerpt dat het schaduwdoek niet ondoorzichtig is, ziet [appellant] er aan voorbij dat het schaduwdoek als zodanig het zicht blijkens de foto’s minst genomen vervaagt en verslechtert, zodat het bijdraagt aan de door [geïntimeerden] gewenste privacy. In combinatie met de daarnaast staande laurierhaag vormt het zeker een belangrijke factor voor het door [geïntimeerden] ingeroepen privacybelang. Het hof ziet dit ook bevestigd waar blijkens het beroepen vonnis:
“5.6. (…)
de kantonrechter tijdens de plaatsopneming [heeft, hof] geconstateerd dat het hek met schaduwdoek weliswaar doorzichtig is, maar dat [geïntimeerden] en [appellant] door de combinatie van het hek met schaduwdoek en de laurierhaag geen zicht meer hebben op elkaars percelen.”
Dat belang van [geïntimeerden] komt nog meer gewicht toe als wordt bedacht dat anders -zoals voorheen- in de achtertuinen op de erfgrens van de percelen van [appellant] en van [geïntimeerden] slechts een gaashek van circa 1 m. hoog staat (voor zover niet verwijderd door [appellant] ), hetgeen voor [geïntimeerden] nauwelijks privacybescherming kan opleveren.
3.12.3
Daartegenover voert [appellant] in hoofdlijn aan dat overhangende takken een inbreuk op zijn eigendomsrecht en (uit)zicht vormen en dat hij hinder van de laurierhaag ondervindt.
Volgens [appellant] beperkt de laurierhaag zijn uitzicht op het achtergelegen gebied, maar uit zijn stellingen volgt ook dat zijn eigen terrein wel (uit)zicht op (een aanzienlijk deel van) dat gebied biedt.
Verder is het hof met de kantonrechter van oordeel dat uit de door [appellant] in eerste aanleg overgelegde foto's blijkt dat de laurierhaag hier en daar onder het hek met schaduwdoek door groeit, maar niet dat de haag ook over de erfgrens groeit en hinder veroorzaakt. Voor zover de in beroep aanvullend overgelegde foto’s slechts enkele door het gaashek stekende kleine takjes tonen, kan het hof er niet aan voorbijzien dat het op de erfgrens staande (of gestaan hebbend) gaashek en de in de achtertuin op het perceel van [geïntimeerden] staande laurierhaag allebei maar liefst circa 60 m. lang zijn zodat het objectief gezien een slechts relatief geringe hinder kan opleveren.
Voor zover [appellant] klaagt dat soms snoeiafval op zijn perceel terechtkomt, is niet (voldoende) weersproken dat [geïntimeerden] de laurierhaag meermalen per jaar geheel laten snoeien. Dat daarbij snoeiafval op het perceel van [appellant] kan terechtkomen, valt -naar algemeen bekend wordt geacht- niet altijd te vermijden. Dat dan een onacceptabele hoeveelheid snoeiafval op het perceel van [appellant] achterblijft, volgt evenwel niet (voldoende) uit de stellingen of stukken.
Verder neemt het hof met betrekking tot de door [appellant] gestelde hinder in aanmerking dat niet iedere tussen buren ervaren hinder ook steeds als onbetamelijk kwalificeert. Een en ander geldt hier nog temeer nu de percelen van [appellant] en van [geïntimeerden] gelegen zijn in een landelijk gebied.
3.12.4
Alles bij elkaar oordeelt het hof dat [appellant] met de onder I primair en subsidiair gevorderde verwijdering respectievelijk verplaatsing van de laurierhaag zijn bevoegdheid uitoefent terwijl zijn daarmee gediende belang dat van [geïntimeerden] zo onevenredig schaadt, dat [appellant] naar redelijkheid niet tot die uitoefening had mogen komen. Grief 2 van [appellant] mist dus doel.
3.13
Het hof oordeelt ook het onder I meer subsidiair gevorderde niet toewijsbaar. Bij gebreke van een daartegen opgeworpen grief dient immers (ook) in beroep verder tot uitgangspunt het (onbestreden) oordeel van de kantonrechter dat samengevat:
“5.9. (…)
[appellant] heeft dus onvoldoende (concrete) feiten en/of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van onrechtmatige hinder, of dat daarvan in de toekomst sprake zal zijn. Daarmee kan de kantonrechter niet vaststellen dat [appellant] een voldoende belang heeft bij de vordering. Ook het meer subsidiair gevorderde onder I zal daarom worden afgewezen.”
Mede gelet op al het voorgaande oordeelt (ook) het hof vordering I dus niet toewijsbaar.
Vordering II: de camera bij de voordeur
3..14 [appellant] legt aan vordering II in de kern ten grondslag dat [appellant] met de bij hun voordeur geïnstalleerde ringdeurbel (met een camera die via een app met een mobiele telefoon kan worden verbonden) een ongerechtvaardigde inbreuk maken op zijn privacy. Met grief 3 richt [appellant] zich kort gezegd tegen het kantonrechtersoordeel dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd:
“5.11 (…) dat door [geïntimeerden] een onrechtmatige
inbreuk op zijn privacy wordt gemaakt. (…).”
[appellant] herhaalt daartoe zijn (al in eerste aanleg geuite) veronderstelling dat deze direct zicht heeft op (met name het raam van de woonkamer van) de woning op het perceel van [appellant] . Bij gebreke van gestelde of gebleken aanknopingspunten daarvoor, gaat het hof evenwel uit van de blijkens het beroepen vonnis door de kantonrechter bij de plaatsopneming zelf gedane constateringen:
“5.11. (…) De kantonrechter heeft tijdens de plaatsopneming kunnen
constateren dat de camera zich op een voldoende afstand van de zijgevel van [appellant] bevindt en de camera een beperkt zicht heeft (…) en de kantonrechter is ook niet anderszins gebleken, dat er met de camera daadwerkelijk door het raam in de zijgevel van de woning van [appellant] kan worden gekeken. [geïntimeerden] heeft (…) ter zitting laten zien dat de camera enkel wordt geactiveerd wanneer er wordt aangebeld. In dat geval staat er een persoon voor de camera, die het zicht op de woning van [appellant] als het ware blokkeert. (…).”
[appellant] heeft de juistheid van deze constateringen als zodanig niet bestreden. Daarmee oordeelt (ook) het hof vordering II niet toewijsbaar. Grief 3 van [appellant] treft geen doel.
Vordering III: verlichting met sensoren
3..15 De kantonrechter heeft onbestreden vastgesteld dat vordering III ziet op:
“5.12. (…)
in de voortuin van [geïntimeerden] een lamp bij de voordeur en een lamp bij de garagedeur, en in de achtertuin van [geïntimeerden] een lamp bij het tuinhuis. De kantonrechter begrijpt dat [appellant] daarmee stelt dat sprake is van onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW.”
Met grief 4 klaagt [appellant] samengevat dat de kantonrechter voor deze drie lampen ten onrechte geen onrechtmatige hinder heeft aangenomen.
3.16
Voor zover [appellant] meent dat de kantonrechter heeft miskend dat hij geen hinder stelt te ervaren door het branden van licht maar doordat de verlichting aanspringt zodra hij zich op zijn eigen terrein verplaatst, ziet [appellant] er aan voorbij dat de kantonrechter beschrijft dat [appellant] :
“5.12. (…) heeft daartoe gesteld dat de lichtsensoren in de tuin van
[geïntimeerden] zodanig zijn afgesteld dat het licht gaat branden wanneer [appellant] zijn eigen tuin betreedt. (…).”
Bovendien heeft de kantonrechter gemotiveerd waarom ten aanzien van de lamp bij de voordeur niet tot hinder kan worden geconcludeerd en waarom hinder door de lampen bij het tuinhuis niet onrechtmatig wordt geoordeeld. Hoewel dat van [appellant] verwacht had mogen worden, laat [appellant] verder na om in hoger beroep met (voldoende) relevante concrete feiten of argumenten te verduidelijken (dat en) waarom de daartoe door de kantonrechter gebezigde argumenten, behoudens bij de garage (zie hieronder), niet opgaan en/of door het hof anders moeten worden beoordeeld. In zoverre is ook vordering III niet toewijsbaar en treft grief 4 van [appellant] geen doel.
Wat de ruimte bij de garagedeur betreft, staat vast dat de lamp gaat branden als [appellant] over zijn pad loopt. Ook [geïntimeerden] gaan hiervan uit. Het hof acht dit hinderlijk en onrechtmatig. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] zich vrijelijk moet kunnen bewegen op zijn eigen perceel. Dat perceel is zijn eigendom. [appellant] wordt in zijn vrijheid beperkt als iedere beweging over zijn pad in de ruime omgeving zichtbaar is doordat de lamp gaat branden. Verder hebben [geïntimeerden] -naar bij gebreke van een toelichting moet worden aangenomen-eenvoudige en effectieve mogelijkheden om de hinder op te heffen. Zo kunnen [geïntimeerden] verlangen dat op de erfgrens een schutting wordt geplaatst op kosten van partijen gezamenlijk, zoals de kantonrechter heeft opgemerkt. Dat zou een oplossing kunnen zijn. [geïntimeerden] kunnen ook onderzoeken of een (nieuwe) lamp (met een ander ontwerp, of anders gemonteerd) verder kan worden weggedraaid en of een nieuwe sensor (met een ander ontwerp, of anders geprogrammeerd, of op een andere locatie of met een andere richting gemonteerd) bewegingen op het pad van [appellant] bij de garagedeur niet “ziet”. [geïntimeerden] zijn niet ingegaan op die mogelijkheden. Gezien de aard en ernst van de hinder lag het op de weg van [geïntimeerden] om deze mogelijkheden te onderzoeken, ter onderbouwing van hun betwisting. Het hof acht de vordering van [appellant] wat betreft de garagedeur daarom gegrond en toewijsbaar als na te melden. Een dwangsom acht het hof niet geïndiceerd omdat ervan mag worden uitgegaan dat [geïntimeerden] zich inspannen voor een oplossing in goed overleg. Slechts in zoverre is vordering III toewijsbaar en treft grief 4 van [appellant] doel.
Vordering IV: de betonrand
3..17 Nadat [geïntimeerden] zijn oprit opnieuw heeft laten bestraten is er een schuin
aflopende rand van betonspecie vanaf de opsluitband van de oprit zichtbaar geworden. De kantonrechter heeft de daarop betrekking hebbende vordering IV afgewezen omdat:
“5.18
[geïntimeerden] heeft reeds in zijn conclusie van antwoord aangeboden om deze
betonrand te verwijderen, en heeft ter zitting onvoorwaardelijk toegezegd dat te zullen doen voor 15 maart 2020.”
Tegen deze afwijzing komt [appellant] met grief 5 op.
3.18
Partijen verschillen van mening over de kwestie of [geïntimeerden] de bewuste toezegging inmiddels zijn nagekomen. Nu als niet (voldoende) betwist vast staat dat [geïntimeerden] de bewuste betonrand in ieder geval wel horen te verwijderen voor zover dat op het perceel van [appellant] is gesitueerd, zal het hof vordering IV evenwel (alsnog) toewijzen. Volgens de hoofdregel van artikel 3:296 lid 1 BW hoort de rechter immers [geïntimeerden] die dat tegenover [appellant] verplicht zijn, daartoe op vordering van [appellant] ook te veroordelen. Voor zover [geïntimeerden] in eerste aanleg hebben toegezegd te zullen nakomen en nu in beroep aanvoeren al te zijn nagekomen, staat dat daaraan niet in de weg. Het hof moet in dit geding beslissen op (basis van) wat [appellant] nu vordert en dat is kort gezegd: nakoming. Dat [appellant] voldoende belang heeft bij zijn nakomingsvordering mag in beginsel worden verondersteld. Daarom zal het hof vordering IV (alsnog) toewijzen en daaraan een dwangsom verbinden, maar deze beperken en maximaliseren. Grief 5 van [appellant] slaagt.
Bewijsaanbiedingen
3.19
Wat partijen te bewijzen aanbieden, bevat niet (voldoende) concrete feiten die het hof anders kunnen doen oordelen.
Slotsom
3.2
Alles bij elkaar komt het hof tot de slotsom dat grief 5 slaagt, maar dat de grieven 1 tot en met 3 en grief 4 ten dele doel missen. Omdat [appellant] in de eerste aanleg in conventie terecht overwegend in het ongelijk is gesteld, verwerpt het hof ook de tegen de proceskostenbeslissing van de kantonrechter opgeworpen grief 6. Naast de vorderingen I en II is daarmee ook vordering V niet toewijsbaar en zal het hof alleen vorderingen III (ten dele) en IV (alsnog) toewijzen.
Het hof zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, met de door [geïntimeerden] verlangde wettelijke rente en uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Het hof beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het beroepen vonnis alleen voor zover daarbij is afgewezen:
- de in rov. 3.4 bedoelde vordering IV en wat betreft de garagedeur vordering III;
en doet in zoverre opnieuw recht:
  • veroordeelt [geïntimeerden] om binnen zes weken na betekening van dit arrest de partijen bekende beton(rand) te verwijderen van het perceel van [appellant] , voor zover dit niet al is gebeurd, zulks op verbeurte van een door [appellant] c.s. te verbeuren dwangsom van € 50,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijven, tot een maximum van € 500,-- aan verbeurde dwangsommen is bereikt;
  • veroordeelt [geïntimeerden] om de op hun perceel geplaatste verlichting met sensoren bij de garagedeur zo te stellen dat deze niet brandt bij bewegingen over het pad op het perceel van [appellant] ;
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] en begroot die kosten tot op heden op € 332,-- aan griffierecht en op € 1.114,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als [appellant] deze bedragen niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 maart 2022.
griffier rolraadsheer