ECLI:NL:GHSHE:2022:851

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.281.153_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op bevrijdende verjaring van een klein landbouwperceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een maatschap en haar maten tegen de Gemeente Oirschot. De zaak betreft een geschil over de eigendom van een klein landbouwperceel, dat door de gemeente in pacht was aangeboden. De appellanten, die het perceel al lange tijd in gebruik hadden, deden een beroep op bevrijdende verjaring. De gemeente betwistte dit en stelde dat de appellanten onrechtmatig handelden door het perceel niet te ontruimen. In eerste aanleg heeft de rechtbank het beroep op bevrijdende verjaring verworpen en de vorderingen van de gemeente toegewezen. De appellanten hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, waarbij zij de grieven richtten op de verwerping van hun beroep op verjaring en de beslissingen van de rechtbank. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de appellanten niet konden aantonen dat zij het perceel in bezit hadden genomen, en dat het gebruik van het perceel door hen niet voldeed aan de vereisten voor inbezitneming. De kosten van het hoger beroep zijn toegewezen aan de gemeente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.281.153/01
arrest van 15 maart 2022
in de zaak van

1.Maatschap [maatschap] ,

en haar maten
2. [maat 1],
3. [maat 2],
gevestigd/wonende te [vestigings- en woonplaats] ,
appellanten,
verder in mannelijk enkelvoud: [appellant] ,
advocaat mr. J.M.M. Menu te Tilburg.
tegen:
Gemeente Oirschot,
zetelend te Oirschot,
geïntimeerde,
verder: de gemeente,
advocaat: mr. M.C. Willems-Muller te Nijmegen,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnis van 8 april 2020 tussen [appellant] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en de gemeente als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/345545 / HA ZA 19-282)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 17 juli 2019.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 7 juli 2020;
- de memorie van grieven van [appellant] van 17 november 2020;
- de memorie van antwoord van de gemeente van 26 januari 2021 met een productie;
- de akte van [appellant] van 9 maart 2021 met een productie;
- de antwoordakte van de gemeente van 6 april 2021.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3. De beoordeling

De feiten
3.1
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
De gemeente heeft begin 2018 een aantal percelen per inschrijving in pacht aangeboden, waaronder perceel gemeente Oirschot, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 1] gedeeltelijk (verder kort: perceel [sectienummer 1] ) en perceel gemeente Oirschot, sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer 2] gedeeltelijk, groot 0.23.60 ha (verder kort: perceel [sectienummer 2] ), gelegen aan de [straatnaam] te Oirschot nabij de A58. In het kadaster is de gemeente als eigenaar van de percelen vermeld.
Perceel [sectienummer 2] is als onderdeel van een groter perceel eigendom geweest van de grootvader van [maat 1] en in de jaren ’50 van de vorige eeuw door onteigening eigendom geworden van Rijkswaterstaat ten behoeve van de aanleg van de A58. Rijkswaterstaat heeft het perceel in 2014 aan de gemeente geleverd.
Na de aanleg van de A58 resteerde destijds de strook grond van 0.23.60 ha, nu perceel [sectienummer 2] . Deze strook is in gebruik gebleven bij (de maatschap van) van de grootvader van [maat 1] , de vader van [maat 1] en [maat 1] zelf.
[appellant] heeft de inschrijving voor de percelen [sectienummer 1] en [sectienummer 2] gewonnen. Hij heeft de pachtovereenkomst per 1 maart 2018 voor perceel [sectienummer 1] getekend, maar niet de pachtovereenkomst voor perceel [sectienummer 2] .
De gemachtigde van [appellant] heeft onder meer bij brief 14 mei 2018 laten weten dat [appellant] een beroep doet op bevrijdende verjaring ten aanzien van perceel [sectienummer 2] . De gemeente heeft dit standpunt van [appellant] betwist. Namens de gemeente is [appellant] bij brief van 11 juli 2018 verzocht de pachtovereenkomst voor perceel [sectienummer 2] alsnog te ondertekenen dan wel het perceel te ontruimen. [appellant] heeft daar geen gevolg aan gegeven.
Bij brief van 12 oktober 2018 heeft de advocaat van de gemeente [appellant] gesommeerd perceel [sectienummer 2] te ontruimen en daarbij onder meer aangevoerd dat van bevrijdende verjaring geen sprake is. [appellant] heeft de pachtovereenkomst ook daarna niet ondertekend en het perceel niet ontruimd. Verdere communicatie tussen partijen heeft niet tot een oplossing geleid.
De procedure in eerste aanleg
3.2
Bij dagvaarding van 11 april 2019 heeft de gemeente de onderhavige procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. Hierin stelt de gemeente dat [appellant] inbreuk maakt op haar eigendomsrecht ten aanzien van perceel [sectienummer 2] en dat [appellant] jegens de gemeente onrechtmatig handelt door het perceel niet te ontruimen. Op grond daarvan vorderde de gemeente in eerste aanleg in conventie, samengevat, primair veroordeling van [appellant] tot ontruiming van perceel [sectienummer 2] op verbeurte van een dwangsom en subsidiair veroordeling van [appellant] tot betaling van een schadevergoeding in natura door overdracht van het perceel aan de gemeente, een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
3.3
[appellant] heeft de vorderingen van de gemeente bestreden. Hij stelt zich op het standpunt dat zijn grootvader, zijn vader en hijzelf perceel [sectienummer 2] altijd als onderdeel van hun boerenbedrijf zijn blijven gebruiken, zodat hij door verjaring eigenaar van het perceel is geworden en de gemeente er geen rechten op kan doen gelden. In reconventie vorderde [appellant] in eerste aanleg, samengevat, primair een verklaring voor recht dat de vordering van de gemeente tot opeising van de eigendom van het perceel is verjaard en dat [appellant] eigenaar van het perceel is geworden, en een veroordeling van de gemeente om medewerking te verlenen van de desbetreffende kadastrale aanpassingen en aanpassingen in de openbare registers. Subsidiair vorderde [appellant] een verklaring voor recht dat sprake is van een gebruiksrecht op basis van artikel 3:226 jo 3:202 BW, een en ander met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
3.4
De gemeente heeft de reconventionele vorderingen van [appellant] op haar beurt bestreden.
3.5
Bij tussenvonnis van 17 juli 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald, die op 4 februari 2020 heeft plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 8 april 2020 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] op bevrijdende verjaring verworpen en op grond daarvan diens primaire vordering in reconventie afgewezen. De subsidiaire vordering van [appellant] in reconventie op grond van een gebruiksrecht heeft de rechtbank als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De primaire vordering van de gemeente in conventie is toegewezen, met matiging en maximering van de gevorderde dwangsom. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten in conventie, met nakosten, en in reconventie.
De omvang van het hoger beroep
3.6
[appellant] heeft tegen het eindvonnis van 8 april 2020 twee grieven gericht en geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis, tot afwijzing van de vorderingen van de gemeente in conventie en tot toewijzing van zijn vorderingen in reconventie, met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties met nakosten en de wettelijke rente. De eerste grief betreft de verwerping van het beroep op bevrijdende verjaring (r.o. 5.5 tot en met 5.7). De tweede grief betreft de conclusie en de beslissingen op de verschillende vorderingen (r.o. 5.9 tot en met 6.10) en heeft volgens [appellant] geen zelfstandige betekenis. Tegen de verwerping van zijn beroep op een gebruiksrecht (r.o. 5.8) heeft [appellant] geen grieven gericht.
3.7
De gemeente heeft de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het eindvonnis van 8 april 2020, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep met nakosten en de wettelijke rente. Tegen de afwijzing van het meer of anders gevorderde in conventie heeft de gemeente niet (incidenteel) geappelleerd.
Het beroep op bevrijdende verjaring
3.8
Ter onderbouwing van zijn beroep op bevrijdende verjaring heeft [appellant] in eerste aanleg en in de toelichting op grief 1 aangevoerd dat Rijkswaterstaat perceel [sectienummer 2] na de aanleg van de A58 nooit heeft gebruikt. Rijkswaterstaat heeft er niets mee gedaan, het perceel niet onderhouden en het ongebruikt laten liggen. De landbouwbestemming is op het perceel blijven rusten. Op het moment dat de gemeente in 2014 perceel [sectienummer 2] van Rijkswaterstaat verkreeg, was de verjaringstermijn van twintig jaar al voltooid en was Rijkswaterstaat al geen eigenaar meer. De gemeente heeft ook geen gebruik gemaakt van het perceel. Volgens [appellant] heeft zijn grootvader het ongebruikte perceel na de aanleg van de A58 in bezit genomen voor de teelt van mais en gras. Hij is het voor zijn boerenbedrijf blijven gebruiken als landbouwgrond. Dat is zo gebleven bij de overdrachten van het bedrijf, in 1966 van de grootvader aan de vader en in 2001 aan [appellant] . In de situatie van bezit van het perceel is geen verandering gekomen, zoals ook blijkt uit de overgelegde schriftelijke verklaringen, aldus [appellant] . Vanaf 2009 is het perceel ook opgenomen in de opgave van eigendomspercelen van [appellant] bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Rijkswaterstaat had volgens [appellant] kunnen zien dat het perceel werd bewerkt en dat er mais en gras werd geplant en geoogst. Ook wist Rijkswaterstaat dat er geen contractuele gebruiksafspraken zijn gemaakt. Die zijn ook nadien niet gemaakt. De familie [appellant] is steeds uitgegaan van bezit van het perceel, uitmondend in eigendom op grond van bevrijdende verjaring.
3.9
De gemeente bestrijdt dat sprake is geweest van bezit van het perceel door [appellant] en/of diens (groot)vader. Volgens de gemeente kunnen de handelingen die [appellant] aanvoert niet worden aangemerkt als bezitsdaden. Het in gebruik nemen van een stuk grond om het te beplanten en te onderhouden is onvoldoende voor het aannemen van inbezitneming. Uit dergelijke op zichzelf staande machtsuitoefeningen kan geen eigendomspretentie worden afgeleid. Volgens de gemeente heeft [appellant] het door hem gestelde gebruik van het perceel niet bewezen. Het perceel is door [appellant] en zijn voorgangers niet afgescheiden, maar steeds voor eenieder toegankelijk gebleven. Rijkswaterstaat heeft niet geweten dat het perceel door [appellant] voor landbouwdoeleinden werd gebruikt en hoefde dat ook niet te weten. Hetzelfde geldt voor de gemeente. De opgave van [appellant] aan de RVO werd niet aan Rijkswaterstaat of de gemeente ter kennis gebracht; daarin is kennelijk eerst vanaf 2009 melding gemaakt van perceel [sectienummer 2] als onderdeel van het bedrijf van [appellant] .
3.1
Het hof stelt voorop dat voor het onderhavige geval als maatstaf heeft te gelden hetgeen de Hoge Raad hierover heeft geoordeeld in rechtsoverweging 3.2.2 van zijn arrest van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309. Deze rechtsoverweging luidt als volgt: Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.Ingevolge art. 3:314 lid 2 BW, voor zover in deze zaak van belang, vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden.
Uit art. 3:107 lid 1 BW in verbinding met art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. Anders dan onder het recht zoals dat gold tot 1992, noemt de wet als vereisten voor bezit niet meer met zoveel woorden dat het ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is. Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2.7 en 2.7 vermelde wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat ook naar het huidige recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen. ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993/178 (rov. 3.2), hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden.
Toepassing van deze maatstaf brengt in dit geval mee dat niet gesproken kan worden van bezit van perceel [sectienummer 2] door [appellant] en zijn rechtsvoorgangers nadat het perceel door Rijkswaterstaat in verband met de aanleg van de A58 door onteigening was verworven. Of Rijkswaterstaat en later de gemeente al dan niet iets met het perceel hebben gedaan is in dit verband niet relevant. Het staat de eigenaar van een perceel vrij dit aan te wenden op de wijze die hem goeddunkt, met inbegrip van het niet gebruiken ervan. In het midden kan blijven of, sinds wanneer en welke mate [appellant] en zijn rechtsvoorgangers op het perceel producten hebben verbouwd en het perceel hebben onderhouden, aangezien het onder deze specifieke omstandigheden gaat om op zichzelf staande feitelijke handelingen die in ieder geval niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van inbezitneming. Voor de opgave aan de RVO geldt
mutatis mutandishetzelfde. Ook wanneer het perceel vanwege zijn aard en bestemming alleen voor landbouw bruikbaar was en [appellant] het perceel juist daarvoor benutte, kan dat naar verkeersopvattingen een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bezit, maar niet meer dan dat. De vraag is er nog niet mee beantwoord. Het gebruik van een perceel door een derde overeenkomstig zijn aard en bestemming behoeft immers niet noodzakelijk voort te komen uit een eigendomspretentie. Daar is, zoals de hiervoor aangehaalde maatstaf meebrengt, meer voor nodig. Het hof beoordeelt al het voorgaande in het licht van de bijzondere omstandigheid dat de familie [appellant] het perceel na de onteigening is blijven gebruiken zoals dat daarvoor ook al het geval was, terwijl door die onteigening, waarbij de familie [appellant] als onteigende partij betrokken was, alle rechten op het perceel niet langer aan de familie [appellant] , maar aan de nieuwe (opeenvolgende) eigenaren toekwamen. In dit geval rechtvaardigen de door [appellant] gestelde omstandigheden al met al niet de conclusie dat een neutrale buitenstaander daaruit naar objectieve maatstaven, op basis van uiterlijke feiten, zou afleiden dat [appellant] het perceel in bezit had genomen (met ontneming van het bezit aan de eigenaar ervan). Dit betekent dat grief 1 van [appellant] wordt verworpen. Hetzelfde geldt voor grief 2, die daarnaast geen zelfstandige betekenis heeft. Voor bewijslevering als door [appellant] aangeboden is bij deze stand van zaken geen grond aanwezig.
Conclusie
3.11
Nu beide grieven van [appellant] zijn verworpen, zal het eindvonnis van 8 april 2020 worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 8 april 2020, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op € 760,- aan griffierecht, op € 1.617,- aan salaris advocaat, en wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, R.W. Karskens en B.A. Meulenbroek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 maart 2022.
griffier rolraadsheer