ECLI:NL:GHSHE:2022:846

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
200.279.638_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over financiering voor de bouw van een woning en de zorgplicht van de bank

In deze zaak hebben appellanten, die een stuk grond wilden kopen en daarop een woning wilden bouwen, een geschil met de Coöperatieve Rabobank U.A. over de financiering. Rabobank had wel financiering verstrekt voor de aankoop van de grond, maar weigerde de financiering voor de bouw van de woning. Appellanten stelden dat Rabobank hen had toegezegd dat zij zowel de grond als de bouw zouden financieren, maar Rabobank betwistte dit. De rechtbank Oost-Brabant had de vorderingen van appellanten afgewezen en die van Rabobank toegewezen, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

Het hof oordeelde dat Rabobank geen verwijt kon worden gemaakt en dat de vorderingen van appellanten waren verjaard. Het hof concludeerde dat appellanten niet konden aantonen dat Rabobank een toezegging had gedaan voor de bouwfinanciering en dat de zorgplicht van de bank niet was geschonden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vorderingen van appellanten waren verjaard, omdat zij al in 2013 op de hoogte waren van de afwijzing van de financiering en de mogelijke schade. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.279.638
arrest van 15 maart 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. C.A. Mascini te Breda,
hierna gezamenlijk aangeduid als [appellanten] ,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te ’s-Hertogenbosch,
hierna aangeduid als Rabobank,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnis van 29 januari 2020 tussen appellanten als eisers in conventie, verweerders in reconventie en geïntimeerde als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/343456/HA ZA 19-146)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep ;
  • de memorie van grieven tevens akte houdende verandering van eis met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • het pleidooi, waarbij door [appellanten] pleitnotities zijn overgelegd;
  • de akte overlegging producties van [appellanten] , die ter gelegenheid van het pleidooi is genomen.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
[appellanten] wilden een stuk grond kopen en daarop een huis bouwen. Zij hadden hiervoor financiering nodig. Rabobank verstrekte een financiering voor de aankoop van de grond. Rabobank verstrekte geen financiering voor de bouw van het huis. [appellanten] vinden dat Rabobank niet alleen maar de helft hadden mogen financieren: zij hadden óf alles óf niets aan [appellanten] moeten lenen. Zij hebben het huis nu niet kunnen bouwen en het stuk grond met verlies verkocht. [appellanten] vorderen van Rabobank vergoeding van de schade die zij daardoor zouden hebben geleden. Rabobank vindt dat haar geen blaam treft en stelt bovendien dat de vorderingen van [appellanten] inmiddels verjaard zijn. Daarnaast vordert Rabobank van [appellanten] betaling van het geleende geld met rente. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en die van Rabobank toegewezen.
Het hof zal hierna oordelen dat aan Rabobank geen verwijt kan worden gemaakt, zodat de vorderingen van [appellanten] stranden. Zij kunnen deze vorderingen daarom ook niet verrekenen met het aan Rabobank toegewezen bedrag. Daarnaast geldt dat, net als de rechtbank overwoog, de gestelde vorderingen van [appellanten] zijn verjaard.
De feiten
3.1.
De rechtbank heeft in r.o. 2.1-2.8 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij voor haar beoordeling van belang achtte. Volgens de eerste grief, met subgrieven, is dit feitenoverzicht onjuist, althans onvolledig. Voor zover het om de keuze daarvan gaat, geldt dat de rechtbank vrij is in de keuze van de feiten die zij aan het begin van het vonnis weergeeft (zo lang daarna maar recht wordt gedaan op basis van alle relevante - vaststaande - feiten). De grief kan daarom niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden. Voor zover de feitenopsomming onjuist zou zijn (om welke reden dan ook) heeft te gelden dat het hof hierna uitgebreid, maar niet uitputtend, de relevante feiten zal vermelden die als enerzijds gesteld en anderzijds niet voldoende betwist vaststaan.
3.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) [appellanten] hebben op 5 september 2008 met de gemeente Eindhoven een reserveringsovereenkomst gesloten voor de aankoop van een bouwkavel aan het [adres 1] te [plaats] . De reservering eindigde op 8 september 2009. De koopprijs (tot aan die datum) was € 476.000,00 excl. 19% btw. Bij aankoop van de grond rustte op [appellanten] een bouwplicht.
De verplichte aanbetaling van € 19.040,00 zou niet terugbetaald worden als de reservering zou vervallen.
( b) [appellanten] hebben eind december 2008 een offerte voor een financiering gekregen van WUH ten behoeve van de aankoop van de grond en de bouw van de woning. Deze offerte is in maart 2009 vervallen. [appellanten] hebben geen nieuwe financiering bij WUH aangevraagd.
( c) Met tussenkomst/bemiddeling van hun financieel adviseur [persoon A] hebben [appellanten] vervolgens een financiering aangevraagd bij Rabobank. Coöperatieve Rabobank U.A., thans geïntimeerde, is de rechtsopvolgster van de zowel de opgeheven naamloze vennootschap Rabohypotheekbank N.V. als de opgeheven Coöperatieve Rabobank [kantoorplaats] U.A., de wederpartijen van [appellanten] Voor de leesbaarheid zal in dit arrest steeds worden gesproken over “Rabobank”, ook waar de rechtsvoorgangsters van geïntimeerde zijn bedoeld.
( d) Op 28 april 2010 is de financieringsaanvraag afgewezen. Daarbij schreef Rabobank aan [persoon A] :
“Op basis van de inkomensverklaring van [naam][het hof neemt aan dat hiermee de inkomensverklaring van [appellant] is bedoeld]
(72.018) en het inkomen van de partner (10.368) (..) kunnen ze maximaal € 494.500 lenen (..)
Hierbij heb ik geen rekening gehouden met een correctie vanwege de BKR-meldingen van twee RK’s (..)
Uitgaande van de financieringsbehoefte nu van € 566.000 voor aankoop grond, en later nog eens circa € 185.000 (en een overbrugging van circa € 165.000) voor de bouw van de woning, acht ik de overschrijding te groot. (..) Omdat we er voor kiezen in dit geval (Belgisch bedrijf) om niet te werken met een prognose, maar alleen op basis van de definitieve jaarcijfers het inkomen bepalen, wijs ik de gevraagde financiering op dit moment af (..)”
( e) Op 15 juli 2010 heeft Rabobank alsnog een nieuwe offerte uitgebracht. De aanbiedingsbrief vermeldde onder meer:
“Gefeliciteerd: u gaat een andere woning kopen! (..) De eerste stap heeft u al gezet door met ons te komen praten over de financiering voor uw nieuw te bouwen woning (..)
Uw wensen
De verwachte overwaarde uit uw huidige woning wilt u inbrengen in uw nieuwe woning. In totaal wilt u € 602.400,- lenen. Hoe dit bedrag is opgebouwd, vindt u onder het kopje “Uw financiering.”
(..)
In dit aanbod is rekening gehouden met de verkoop van de woning aan de [adres 2] te [plaats] met een verkoopprijs van € 434.000,--. (..)”
Aangeboden werd samengevat een lening voor het bedrag van € 602.400,00, bestaande uit een hypothecaire geldlening, genaamd Rabo OpbouwHypotheek, van € 537.400,00 (uitgesplitst in de koopsom van € 566.000,00 vermeerderd met de gebruikelijke kosten, verminderd met de verkoop van de huidige woning en vermeerderd met af te lossen leningen), en een overbruggingsfinanciering van € 65.000,00, waarvoor zekerheid in de vorm van onder meer een hypotheek van € 950.000,00 diende te worden gevestigd op de te kopen kavel en de woning waarin [appellanten] wonen. De offerte is op 16 juli 2010 door [appellanten] geaccepteerd.
( f) [appellanten] hebben met het geleende bedrag op 26 juli 2010 de kavel gekocht voor een bedrag van € 476.000,00 excl. btw en deze geleverd gekregen. Op diezelfde datum heeft Rabobank tot zekerheid voor de betaling van de geldlening en andere vorderingen van haar op [appellanten] uit welke hoofde dan ook, voor een bedrag € 1.282.500,00 (€ 950.000,00 en
€ 332.500,00 aan rente en kosten) onder meer een eerste hypotheek gevestigd op de grond aan het [adres 1] en een tweede hypotheek op de woning met grond aan de [adres 2] te [plaats] .
( g) [appellanten] hebben in 2011 Rabobank om een aanvullende lening verzocht teneinde de woning te kunnen bouwen. Op 20 juli 2011 schreef Rabobank:
“(..) Nadat ik deze[de jaarcijfers, hof]
heb ontvangen zal ik deze laten beoordelen door mijn collega van de afdeling zakelijk. Met die beoordeling zal ik de financieringsmogelijkheden bekijken, om uw gewenste woning op uw reeds aangekochte grond te kunnen zetten. (..)”.
( h) Op 3 augustus 2011 zond [appellant] de jaarrekening 2010 van [[X]] Management B.V. aan Rabobank. Hij vermeldde daarbij dat desgewenst de jaarrekening van Electro Panis bvba (een 100% dochter) en andere dochters kon worden gezonden. Op 22 september 2011 stuurde [appellant] de raming van de cijfers van Electro Panis bvba over 2011 aan Rabobank. De gevraagde financiering werd door Rabobank afgewezen op 30 september 2011:

Zoals door u verzocht, heb ik mijn collega van de afdeling Zakelijk, uw jaarcijfers laten beoordelen. Op dit moment kan mijn collega geen positief inkomen afgeven waardoor er op dit moment geen financiering verstrekt kan worden. Deze beoordeling is gemaakt op de jaarcijfers van 2008, 2009 en 2010. (..) Zodra de definitieve jaarcijfers 2011 zijn opgesteld, kan er op zijn vroegst opnieuw gekeken worden naar de financieringsmogelijkheden. (..)”
( i) Op 13 januari 2012 schreef Rabobank aan [appellanten] dat reeds eerder was gewezen op een betalingsachterstand, dat deze gedeeltelijk was aangezuiverd, maar dat nog steeds een bedrag van in totaal € 2.364,06 aan achterstallige rente openstond, dat binnen 10 dagen betaald diende te worden. Op 13 februari 2012 was de achterstand opgelopen tot € 4.422,56.
( j) [appellant] schreef op 14 mei 2012 aan Rabobank:
“(..) De tijd is nuttig besteedt met een afgeronde jaarrekening van KM b.v. in NL en haar dochterbedrijven in België. (..) Hierna verwacht ik wel dat we met de Rabobank een akkoord zullen gaan krijgen om te gaan bouwen, immers de grond is al gefinancierd. Met u zou ik graag willen afspreken om 30 mei € 4400 te storten en 30 juni € 4400, om hiermee weer glad te lopen. (..)”
( k) Op 28 augustus 2012 schreef Rabobank aan [appellanten] dat zij opmerkelijke verschillen had gevonden in de jaarcijfers 2010 en 2011 en dat zij meer gegevens nodig had om een financieel inzicht te krijgen in de Belgische bedrijven van Kuijper, teneinde te kunnen beoordelen of het resultaat uit deelnemingen daadwerkelijk meegenomen mag worden in het opstellen van de inkomensverklaring van [appellant] . Op 18 september 2012 stuurde Rabobank een herinnering.
( l) Op 3 september 2012 werd Electro Panis bvba op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard door de rechtbank van koophandel te [plaats] .
( m) Op 14 december 2012 stuurde Rabobank aan [appellanten] een verslag van een gesprek op 6 december 2012, waarin Rabobank onder meer meldde dat een aanvullende financiering niet zou worden verstrekt zolang het onderzoek naar Electro Panis bvba niet was afgerond.
( n) [appellanten] reageerden per mail op 3 januari 2013. Zij betwistten de samenvatting die Rabobank van het gesprek had gegeven. Zij schreven onder meer:
“(..) De hypotheek voor grond+woonhuis zou verstrekt worden op basis van de cijfers die wij destijds hebben aangeleverd. Dit blijkt ook uit het feit dat u de grond heeft gefinancierd. Wanneer de cijfers destijds onvoldoende waren geweest had u simpelweg de grond niet mogen financieren en heeft u lichtzinnig krediet verstrekt.
(..)
Het lijkt er sterk op dat banken met elkaar samenspannen, lichtzinnig krediet verstrekken en deze vervolgens gaan incasseren waardoor mensen onnodig gedupeerd worden. Dit is puur fraude en oplichting in de meest extreme vorm (..) Uw bank zadelt net als (..) en (..) mensen op met torenhoge schulden en doet dit met voorbedachten rade om vervolgens te incasseren. (..)
Aangezien u niet bereid bent om de financiering voor het pand te verstrekken eisen wij dat u (de Rabobank) de grond afneemt en ons daarbij compleet schadeloos stelt. Dat betekend dat wij de onverschuldigde rente die wij de afgelopen jaren hebben betaald voor de grond terugvorderen en dat u de grond afneemt tegen de prijs die wij daarvoor hebben betaald inclusief, de bijkomende kosten van de notaris etc. (..)
Aangezien wij niet bereid zijn om onverschuldigd de hypotheek van de grond te blijven betalen en wij van mening zijn dat wij schade lijden door uw handelen, zullen wij al het geld dat wij bezitten investeren in een advocaat (..) De achterstand in rente zullen wij verrekenen met de schade (..)”
( o) Partijen hebben op 8 januari 2013 ( [appellanten] ) en 23 januari 2013 (Rabobank) nog met elkaar gecorrespondeerd. [appellanten] wensten dat Rabobank in ieder geval de bouwkavel zou overnemen en de rentebetaling door hen van de lening van de kavel zou stopzetten. Zo schreven zij onder meer:

wij (..) zien geen andere mogelijkheden (..) om ons uit de problemen te helpen, die door de Rabobank zijn veroorzaakt (.). Indien hier geen gehoor aan wordt geven stellen wij de Rabobank aansprakelijk (..) Desondanks (..)hebben wij nog wel de intentie om met u in gesprek te blijven. Een voorwaarde is echter dat de hypotheekrente van de grond per direct stop wordt gezet (..)”.
Rabobank weigerde dit en maakte aanspraak op de achterstallige rente, opgelopen tot € 16.121,00. Vervolgens heeft een bespreking plaatsgehad en zijn nog enige mails uitgewisseld. Op 31 mei 2013 deelde Rabobank nogmaals mee dat zij geen financiering voor de bouw van de woning zou verstrekken (tenzij de betalingsachterstand zou zijn ingelopen en de inkomensgegevens van [appellanten] daartoe aanleiding zouden geven).
( p) Na nog een gesprek op 6 augustus 2013, bevestigd door Rabobank bij brief van 8 augustus 2013 (herhaald op 16 augustus 2013), waarin Rabobank te kennen gaf over te zullen gaan tot het nemen van maatregelen indien de tot € 30.388,06 opgelopen achterstand niet zou worden aangezuiverd, is nog enige correspondentie tussen partijen gewisseld.
( q) Op 22 augustus 2013 schreven [appellanten] dat een koper voor de kavel was gevonden, die met Rabobank wilde spreken.

De koper komt speciaal met het vliegtuig uit Frankrijk gevlogen om zaken op papier te zetten en de deal af te ronden
Rabobank antwoordde op 23 augustus 2013 dat zij geen reden zag om met deze potentiële koper te spreken en zij vervolgde:
“U krijgt vanaf heden nog 14 dagen de gelegenheid om een schriftelijke koopovereenkomst aan de bank voor te leggen. Deze overeenkomst wordt alsdan door de bank beoordeeld (.). Mocht in deze periode geen overeenkomst volgen, dan rest mij niets anders dan een gedwongen verkoop in gang te zetten. (..)”
( r) Op 3 september 2013 schreef beoogd koper [persoon B] (hierna: [persoon B] ) aan [appellanten] onder meer:

Inzake de aankoop van het bouwperceel acht ik een gesprek met uw bank noodzakelijk aangezien de verkoopprijs voor de huidige marktwaarde van € 450.000,- lager is dan uw aankoopprijs. Uw bank dient in te stemmen met deze verkooptransactie (..)
Aangezien uw bank niet bereid is om een gesprek aan te gaan zie ik af van de beoogde aankooptransactie (..) Het moge duidelijk zijn dat de bank dient in te stemmen met deze transactie en dat het opstellen van een koopovereenkomst een 2e stap is. Het feit dat de bank weigert een gesprek aan te gaan geeft geen vertrouwen in de goede afloop (..) ”
( s) [appellanten] hebben deze mail doorgestuurd naar Rabobank, waarna een telefoongesprek is gevolgd. Hierna schreef Rabobank op 4 september 2013 aan [appellanten]
“(..) kunt u een bod op de kavel ter beoordeling voorleggen aan de bank. Hiervoor is geen gesprek met een mogelijke koper nodig. De bank toetst of het bod marktconform is en of zij op basis daarvan akkoord kan gaan (..)”.
Daarna volgde nog een mail van Rabobank van 5 september 2013:
“(..) Al bij het gesprek d.d. 6 augustus jl. hebben wij opgemerkt dat iedere voorlopige koopovereenkomst ter beoordeling aan de bank kan worden voorgelegd. (..)
Dit betekent dat ook een voorlopige koopovereenkomst tussen u en de heer [persoon B] aan ons kan worden voorgelegd. (..) Kortom, wanneer u de overeenkomst aan ons voorlegt dan gaan wij direct over tot een beoordeling (..) Ik stel voor om telefonisch contact op te nemen met de heer [persoon B] en hem dit persoonlijk mee te delen. Ik hoor graag van u.”
( t) Rabobank heeft op 24 september 2013 de financieringsrelatie opgezegd en (het resterende bedrag van) de leningen met rente opgeëist binnen 14 dagen.
( u) Op 3 december 2013 werd tussen partijen (waarbij [appellanten] werden bijgestaan door een advocaat) een overeenkomst gesloten, waarin een aantal uitgangspunten voor een formele vaststellingsovereenkomst werd neergelegd. De door Rabobank vervolgens op 27 december 2013 uitgewerkte vaststellingsovereenkomst is door [appellanten] niet ondertekend.
( v) [appellanten] hebben op 8 april 2014 een klacht ingediend bij de geschillencommissie van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (het KIFID). Zij klaagden onder meer en voor zover thans van belang over het feit dat Rabobank het tweede deel van de financiering (te weten voor de te bouwen woning) niet heeft verstrekt ondanks eerdere toezeggingen en ondanks dat financiering voor een bedrag van € 950.000,00 is overeengekomen. Het KIFID heeft op 5 december 2014 geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat Rabobank in 2010 een tweede financiering heeft toegezegd en dat Rabobank gerechtigd was de aanvraag voor een tweede financiering, mede door de gewijzigde financiële situatie van [appellanten] na 2010, af te wijzen.
( w) Een mail van [persoon C] AA RV van 28 april 2014 aan [appellanten] luidt:

Toch jammer dat ABN/AMRO niet met de gewenste financiering voor bouw woonhuis is gekomen (..)”
( x) [appellanten] hebben de bouwkavel op 29 augustus 2014 verkocht voor € 400.000,00.
De eerste aanleg
3.3.1.
[appellanten] hebben Rabobank in rechte betrokken en in conventie gevorderd, kort samengevat, te verklaren voor recht dat Rabobank haar verplichtingen jegens hen heeft geschonden en daarmee toerekenbaar tekort is geschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld, en dat Rabobank daarom jegens hen aansprakelijk is voor de schade die zij dientengevolge hebben geleden en nog zullen lijden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van Rabobank in de kosten van deze procedure.
3.3.2.
Rabobank heeft in reconventie gevorderd - samengevat - hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van € 314.137,80, vermeerderd met rente en kosten, en tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775,00.
3.4.1.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het verweer van Rabobank dat de vorderingen van [appellanten] verjaard waren, in conventie als volgt geoordeeld. De verjaring van de vordering van [appellanten] is gaan lopen op het moment dat definitief duidelijk werd dat Rabobank geen aanvullende financiering zou verstrekken (de eerste grondslag van hun vordering), of op het moment dat [appellanten] ervan op de hoogte kwamen dat Rabobank jegens hen een zorgplicht had en zij aanleiding hadden om te veronderstellen dat Rabobank in de nakoming van die zorgplicht was tekortgeschoten waardoor zij mogelijk schade hadden geleden (de tweede grondslag van hun vordering). Uiterlijk op 24 september 2013 moet voor [appellanten] duidelijk zijn geweest dat Rabobank geen (aanvullende) financiering meer zou verstrekken zodat zij (uiterlijk) op die datum met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Die verjaringstermijn is dus op zijn laatst op 24 september 2013 aangevangen.
Voor wat betreft de tweede grondslag van hun vordering geldt dat uiterlijk bij de laatste afwijzing van Rabobank op 31 mei 2013, voor [appellanten] duidelijk had kunnen/moeten zijn dat Rabobank geen financiering voor de kavel en/of woning had mogen verstrekken. Financiering voor het geheel was immers niet mogelijk en Rabobank wist dat kavel en woning onlosmakelijk met elkaar waren verbonden. Omdat [appellanten] geen feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht die de conclusie kunnen dragen dat zij pas later (na 6 februari 2014 en dus binnen vijf jaar voor de dagvaarding) op de hoogte kwamen van de gestelde schending van de zorgplicht van Rabobank en hun mogelijke schade daardoor, is ook de vordering op basis van de schending van de zorgplicht verjaard.
De vorderingen in conventie worden afgewezen met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.4.2.
In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering tot betaling van het bedrag van € 314.137,80 met de rente door [appellanten] niet is weersproken en zal worden toegewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
De vorderingen van [appellanten]
3.5.1.
zijn met zeven grieven in hoger beroep gekomen. Zij hebben gesteld dat zij het geschil in volle omvang aan het hof willen voorleggen. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert om aan te voeren dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld.
3.5.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] niet inhoudelijk besproken, omdat zij van oordeel was dat deze verjaard waren. [appellanten] zijn hiertegen met hun tweede grief opgekomen. De reconventionele vorderingen van Rabobank zijn door de rechtbank toegewezen. De grieven 4 en 5 zijn mede tegen dit oordeel gericht.
[appellanten] hebben in hoger beroep met grief 4 aangevoerd dat zij hun vorderingen (verjaard of niet) mogen verrekenen met de vorderingen van Rabobank. Dit standpunt is in zoverre juist, dat de eventuele verjaring van de vorderingen van [appellanten] , gelet op het bepaalde in artikel 6:131 lid 1 BW, geen invloed heeft op de mogelijkheid die vorderingen in verrekening te brengen. Anders dan Rabobank meent, staat het enkele feit dat over de (tegen)vordering van [appellanten] nog niet in rechte is beslist, niet aan verrekening in de weg. Daarom zal het hof thans eerst beoordelen of [appellanten] daadwerkelijk vorderingen hadden die in verrekening gebracht kunnen worden, en pas daarna zal het hof oordelen over de grief van [appellanten] over het verjaringsoordeel van de rechtbank.
3.5.3.
In eerste aanleg waren de vorderingen van [appellanten] met name gestoeld op hun stelling dat Rabobank aan hen had toegezegd dat zij zowel de grond als de bouw van de woning zou gaan financieren met het volledige toegezegde bedrag van € 950.000,00, althans dat [appellanten] . de uitlatingen van Rabobank aldus hadden mogen begrijpen.
In hoger beroep zijn in de memorie van grieven de vorderingen opgebouwd vanuit de grondslag dat Rabobank een (bijzondere) zorgplicht jegens [appellanten] had en zij (primair) op grond van die zorgplicht in het geheel geen financiering had mogen verstrekken althans niet zonder nadrukkelijke waarschuwing voor de risico’s, althans (subsidiair) haar zorgplicht heeft geschonden door de financiering voor de bouw van de woning te weigeren. Ter zitting zijn [appellant] en [persoon D] in hun toelichtingen zelf voornamelijk (weer) ingegaan op het (al dan niet) bestaan van een toezegging van Rabobank aan hen. Het hof zal hierna allereerst de primaire en subsidiaire grondslagen van de vorderingen van [appellanten] beoordelen, en ingaan op de stellingen rondom de toezegging van Rabobank.
Daarnaast hebben [appellanten] in hoger beroep met grief 3 als derde grondslag aangevoerd dat Rabobank onzorgvuldig heeft gehandeld door geen medewerking te geven aan de verkoop van de kavel aan [persoon B] , althans deze te blokkeren. Vervolgens zal het hof deze grondslag bespreken.
3.5.4.
Het hof zal hierna tot de slotsom komen dat Rabobank geen toezegging als door [appellanten] bedoeld heeft gedaan, en haar zorgplicht niet heeft geschonden. Evenmin heeft Rabobank onzorgvuldig gehandeld in de kwestie [persoon B] . [appellanten] hebben daarom naar het oordeel van het hof geen vorderingen die zij met de toegewezen vordering van Rabobank in verrekening kunnen brengen. Het hof zal hierna vervolgens oordelen dat de gestelde vorderingen van [appellanten] bovendien, zoals de rechtbank terecht oordeelde, verjaard zijn. Aan de bespreking van de stellingen van [appellanten] over (de hoogte van) hun schade komt het hof niet toe.
Toezegging?
3.6.1.
De beantwoording van de vraag of Rabobank aan [appellanten] bij de totstandkoming van de financieringsrelatie in juli 2010 een toezegging hadden gedaan om – naast de toen verstrekte lening voor de koop van de grond – in de toekomst nogmaals een lening te verstrekken voor de bouw van de woning, komt in wezen neer op de vraag wat de inhoud was van het aanbod van Rabobank en de aanvaarding daarvan door [appellanten]
stellen dat Rabobank hen een financiering voor de aankoop van de grond heeft aangeboden, én daarbij heeft toegezegd dat het tweede deel van die financiering – voor de bouw van de woning – in de toekomst ook zou worden verstrekt. Rabobank betwist dit. Volgens Rabobank heeft zij slechts een financiering voor de aankoop van de grond aangeboden, zonder toezegging voor het tweede deel.
Op 16 juli 2010 hebben [appellanten] de offerte van Rabobank aanvaard. Of de inhoud van deze aanvaarding overeenstemde met het door Rabobank gedane aanbod, dan wel of Rabobank had mogen veronderstellen dat die aanvaarding inhoudelijk overeenstemde met haar aanbod, hangt af van wat partijen hebben verklaard en uit elkaars gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daarin in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid. Hierbij is niet alleen de verklaarde wil van [appellanten] van belang, maar ook het bij Rabobank opgewekte vertrouwen.
3.6.2.
[appellanten] wijzen ter ondersteuning van hun stelling op de met Rabobank gevoerde correspondentie en gesprekken, in het bijzonder de mededeling dat de geprognosticeerde jaarcijfers alleen nog maar definitief behoefden te zijn om financiering te krijgen (zoals ter zitting nogmaals door hen is verklaard). Daarnaast hebben zij gewezen op het feit dat een hypotheek voor een hoofdsom van € 950.000,00 was ingeschreven in het Kadaster (en niet slechts voor de lening ten behoeve van de aankoop van de grond), waaruit zij destijds hadden afgeleid dat zij een uiteindelijk zeker een lening voor € 950.000,00 zouden krijgen.
Op de gemotiveerde betwisting hiervan door Rabobank gaat het hof hieronder bij de beoordeling van deze stellingen in.
3.6.3.
Van belang daarbij acht het hof het volgende. [appellanten] hadden een offerte voor een financiering aangevraagd en gekregen bij WUH. Zij stellen dat dit voor het gehele benodigde bedrag (voor aankoop en bouw) was, te weten € 942.904,00. De betreffende offerte is niet overgelegd, maar door Rabobank is de hoogte ervan niet betwist. Vast staat dat [appellanten] na het vervallen ervan (omdat er nog geen bouwvergunning was verleend) geen nieuwe financiering bij WUH hebben aangevraagd. Rabobank heeft aangevoerd dat zij heeft vernomen dat WUH geen nieuwe offerte wenste uit te brengen omdat er een verschil zou zijn geweest tussen de voorlopige en de definitieve jaarcijfers over 2008 van de onderneming van [appellant] . Door [appellanten] is deze stelling niet gemotiveerd betwist.
3.6.4.
[appellanten] hebben vervolgens, door tussenkomst van hun adviseur [persoon A] , bij Rabobank een financiering voor hun totale plan (aankoop en bouw) aangevraagd. Op 28 april 2010 hebben zij, naar aanleiding van de door [appellanten] overgelegde financiële informatie, een afwijzing op financiële gronden van Rabobank ontvangen. In deze afwijzing is duidelijk vermeld dat Rabobank bij een Belgische onderneming (zoals die van [appellant] ) niet uit wenste te gaan van geprognosticeerde cijfers, maar alleen van resultaten, en dat het inkomen van [appellanten] overigens onvoldoende was om de financiering te mogen verstrekken gezien de daarvoor geldende normen.
3.6.5.
Vervolgens kregen [appellanten] in 2010 alsnog een gedeeltelijke financiering van Rabobank, waarbij een bedrag van € 602.400,00 werd toegekend, een bedrag dat, zo staat tussen partijen vast, bestemd was voor de aankoop van de grond met bijbehorende kosten (vgl rov 3.2. onder e). Tussen partijen staat eveneens vast dat deze financiering was verstrekt op basis van de cijfers uit het verleden en de prognosecijfers van de onderneming(en) van [appellant] . Uit het aanbod van Rabobank blijkt dat [appellanten] haar toen uitsluitend om financiering van de aankoop van de kavel had verzocht, en niet (ook) om financiering van de bouwplannen. (“
In totaal wilt U € 602.400,00 lenen”).
Toen [appellanten] in de zomer van 2011 - na het desgevraagd overleggen van de beschikbare cijfers - alsnog om het tweede deel van de financiering verzochten, kregen zij op 30 september 2011 te horen dat die niet verstrekt kon worden op basis van de cijfers over 2008, 2009 en 2010 en de prognosecijfers over 2011, maar dat “
zodra de definitieve jaarcijfers 2011 zijn opgesteld, (..) er op zijn vroegst opnieuw gekeken[kan]
worden naar de financieringsmogelijkheden”.
Hiermee wordt de stelling van [appellanten] weersproken dat Rabobank had toegezegd dat op basis van dezelfde (inmiddels definitief geworden) prognosecijfers, als die zij eerder hadden overgelegd, ook het tweede deel van de financiering zou worden verstrekt, althans dat Rabobank het tweede deel van de financiering zou verstrekken ongeacht hoe die definitieve cijfers zouden luiden (maar dat zij alleen maar “langs de accountant” behoefden te zijn geweest). Duidelijk is dat Rabobank in 2011 alleen het tweede deel van de financiering wilde verstrekken als de prognosecijfers over 2011 zich zouden hebben vertaald in definitieve cijfers die aan de toets voor aanvullende financiering zouden kunnen voldoen. Dit hadden [appellanten] , mede omdat [appellant] zelf ondernemer is, na de afwijzing van de eerste aanvraag op 28 april 2010 ook moeten en kunnen begrijpen, omdat toen op basis van de overgelegde cijfers (waarbij 2010 en 2011 nog slechts geprognosticeerd waren) een aanvraag voor een gehele financiering was afgewezen. Het is ook niet realistisch en ongeloofwaardig om te veronderstellen, na een of meerdere afwijzingen te hebben ontvangen, dat een financiering altijd verstrekt zou worden, ondanks de inhoud van de cijfers.
In dit kader is nog van belang dat de financiële situatie van [appellanten] in de zomer van 2011 aanzienlijk slechter was dan in 2010: zij hadden een steeds verder oplopende achterstand in de rentebetalingen (waarbij de reden van die achterstand - betalingsonwil of betalingsonmacht – hier niet ter zake doet), en de Belgische bvba van [appellant] stond toen al op omvallen. Uiteindelijk is dit bedrijf begin september 2013 - op eigen aangifte - failliet verklaard. Als ondernemer had [appellant] moeten en kunnen begrijpen dat deze financiële problemen voor Rabobank relevant zouden zijn bij de beoordeling van de aanvraag voor het tweede deel van de financiering en dat zij niet zonder een volledige inzicht in de meest recente stand van zaken een extra lening zou willen verstrekken.
Tenslotte acht het hof het voor het begrip dat [appellanten] hadden en moesten hebben van de inhoud van het aanbod van Rabobank - met name het verschil tussen een hypothecaire inschrijving en een lening - relevant dat, behalve dat [appellant] ondernemer is, zij gedurende dit hele traject werden bijgestaan door hun financieel adviseur [persoon A] .
3.6.6.
Het hof is daarom, alle omstandigheden in onderling verband en samenhang afwegend, van oordeel dat Rabobank er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat [appellanten] haar aanbod hebben aanvaard, zoals dat in de offerte was omschreven en ook door haar bedoeld was: een lening van € 602.400,00, waarbij in de toekomst gekeken zou worden of daar nog een tweede lening aan kon worden toegevoegd (voor welk geval ter besparing van kosten reeds een hogere hypothecaire inschrijving werd gedaan). Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] er niet op mogen vertrouwen dat die aanvullende lening er zeker zou komen, noch dat Rabobank een dergelijke toezegging deed.
Voor zover [appellanten] zich er op hebben willen beroepen dat zij hebben gedwaald bij het aangaan van de financieringsovereenkomst, geldt dat zij deze stelling onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd.
Zorgplicht en waarschuwing
3.7.1.
Volgens vaste rechtspraak rust op een bank, als bij uitstek deskundig te achten professionele financiële dienstverlener, die een particuliere persoon een (beleggings-) product adviseert, een bijzondere zorgplicht die ertoe strekt hem te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Die zorgplicht behelst onder meer dat de bank vooraf naar behoren onderzoek moet doen naar de financiële mogelijkheden, de deskundigheid en doelstellingen van de cliënt en dat zij hem dient te waarschuwen voor eventuele risico’s die aan een voorgenomen of toegepaste constructie zijn verbonden, en voor het feit dat een door hem voorgenomen of toegepaste (beleggings-) strategie niet past bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, zijn risicobereidheid of zijn deskundigheid. De omvang van deze bijzondere zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaring van de desbetreffende wederpartij, de complexiteit van het product en de daaraan verbonden risico’s.
[appellanten] stellen primair dat Rabobank haar bijzondere zorgplicht heeft geschonden door hen de financiering te verstrekken, althans door de financiering te verstrekken zonder nadrukkelijke en begrijpelijke waarschuwing voor het daaraan verbonden risico dat Rabobank de financiering voor de woning mogelijk niet zou verstrekken. Subsidiair, voor het geval haar primaire stellingen op dit punt niet slagen, stellen zij dat Rabobank haar bijzondere zorgplicht heeft geschonden door geen financiering te verstrekken voor de bouw van de woning.
3.7.2.
Allereerst merkt het hof op dat een geldlening gezekerd door hypotheek als die welke Rabobank aan [appellanten] aanbood niet kwalificeert als een complex financieel product, waarop de hierboven bedoelde bijzondere zorgplicht van een bank ziet. Ook het feit dat voor het tweede deel van de financiering weer een aanvraag moest worden gedaan, maakt dit niet tot een ingewikkeld product als bedoeld in de jurisprudentie. Op Rabobank rustte een gewone zorgplicht, om overkreditering te voorkomen, zij diende te beoordelen of de in 2010 aangevraagde financiering (van € 602.400,00) kon worden verstrekt op basis van de toen geldende normen. Van een verdergaande zorgplicht was geen sprake.
Door het tweede deel van de financiering pas te willen verstrekken na een hernieuwde financiële toets heeft Rabobank juist gewaakt voor overkreditering van [appellanten] (in plaats van, zoals [appellanten] stellen, daarmee haar zorgplicht te veronachtzamen). Gesteld noch gebleken is dat de in 2010 verstrekte financiering in strijd was met de toen geldende verstrekkingsnormen, maar uit de feiten blijkt wel dat het verstrekken van de gehele financiering in één keer waarschijnlijk onverantwoord zou zijn geweest. Het hof wijst op de afwijzing van de aanvraag voor de gehele financiering op 28 april 2010 (zie rov. 3.2. (d)). Hierbij komt dat [appellanten] reeds in januari 2012 een achterstand hadden in de rentebetalingen, welke achterstand alleen maar verder is opgelopen. Weliswaar stellen zij thans dat zij hun rentebetalingen bewust hadden opgeschort, maar de overgelegde en hierboven geciteerde correspondentie wijst daarentegen op een betalingsonmacht bij [appellanten] In zijn mail van 14 mei 2012 erkent [appellant] dat ook (waar hij hoopt in juni weer “glad te lopen”). Deze betalingsonmacht werd vervolgens opgevolgd door een faillissement van de Belgische bvba van [appellant] (naar uit het dossier blijkt een van de belangrijkste inkomensbronnen van [appellanten] ). Daarnaast en daarna is Rabobank nog uitvoerig het gesprek aangegaan met [appellanten] over de ontstane situatie.
Uit de eigen stellingen van [appellanten] blijkt ten slotte dat ABNAMRO in 2014 desgevraagd evenmin bereid was de bouw van de woning te financieren.
3.7.3.
Zoals hierboven reeds overwogen, hadden [appellanten] moeten weten, c.q. begrijpen dat voor het tweede deel van de financiering een hernieuwde financiële toets zou plaatsvinden (juist ter voorkoming van overkreditering). Het hof wijst nogmaals op de eerdere afwijzing door Rabobank op 28 april 2010 en op het feit dat [appellanten] zich ook hebben gedragen alsof zij wisten (en begrepen) dat nogmaals inhoudelijk naar hun financiële situatie zou worden gekeken: zo hebben zij steeds – zij het na herinneringen - hun financiële stukken ter toetsing aan Rabobank gezonden. Rabobank heeft niet behoeven te begrijpen dat [appellanten] zich niet bewust waren de onzekerheid over de financiering van hun bouwplannen en van het risico dat zij dus namen door desondanks een stuk grond met bouwplicht te kopen . Op Rabobank rustte dan ook geen extra waarschuwingsplicht richting [appellanten] voor het feit dat de grond door hen werd aangekocht zonder dat zij zekerheid hadden voor de verkrijging van de financiering voor de bouw. Het hof acht hierbij van belang dat [appellanten] werden bijgestaan door een financieel adviseur die bekend moet worden geacht met de zorgplicht van de bank in verband met het voorkomen van overkreditering en het feit dat banken slechts een financiering verstrekken indien deze binnen de inkomensnormen valt. Indien er desondanks onduidelijkheid bestond over het al dan niet zeker zijn van het tweede deel van de financiering, had het gezien het voorgaande op de weg van [appellanten] en/of hun financieel adviseur gelegen om Rabobank om verduidelijking te vragen alvorens de financiering aan te gaan.
3.7.4.
Het hof wijst er in dit verband ten slotte op dat vast staat dat [appellanten] wisten dat zij een bouwplicht hadden. Door zonder een harde toezegging van een financier verder te gaan met hun plannen (en de grond te kopen) hebben zij zelf bewust een risico genomen. Het hof wijst ook op het vaststaande feit dat de reserveringsovereenkomst voor de koop van de grond (met bouwplicht) reeds langs was verstreken toen [appellanten] de financieringsovereenkomst aangingen. Relevant hierbij is verder dat [appellant] ondernemer is en naar eigen zeggen al zijn hele leven werkzaam is in de bouw. Zo is de enkele stelling dat [appellanten] “nooit getekend” zouden hebben als zij hadden geweten dat het enkele definitief worden van de cijfers onvoldoende was, zoals [persoon D] ter zitting verklaarde, ongeloofwaardig in het licht van de eigen handelingen van [appellanten]
3.7.5.
De stelling dat Rabobank haar (gewone of bijzondere) zorgplicht jegens [appellanten] heeft geschonden, omdat zij in het geheel geen financiering had mogen verstrekken, verwerpt het hof eveneens. Door [appellanten] is niet gesteld, noch is gebleken, dat zij in 2010 financieel niet in staat waren de eerste tranche van de financiering te dragen. Zij hebben, zoals eerder overwogen, zelf de keuze gemaakt tot de aankoop over te gaan van een perceel grond met bouwplicht en zij hebben het aanbod van Rabobank voor een financiering van slechts het eerste deel geaccepteerd, waarbij Rabobank ervan uit mocht gaan dat zij zich bewust waren van het risico dat zij hiermee namen. Zij hadden toen, in 2010, er ook voor kunnen kiezen elders (dan bij WUH of Rabobank) een financiering voor het gehele plan aan te vragen, of om van de aankoop en de bouw af te zien. Zoals uit de reserveringsovereenkomst blijkt, en ter zitting door [persoon D] is bevestigd, zouden zij in het laatste geval slechts hun aanbetaling van € 19.040,00 zijn verloren (een aanbetaling die zij deden, toen zij nog in het geheel niet wisten of zij financiering zouden krijgen).
3.7.6.
Nu de primaire stellingen van [appellanten] over de schending van de zorgplicht door Rabobank niet slagen, komt het hof toe aan hetgeen [appellanten] subsidiair hebben gesteld, namelijk dat Rabobank haar bijzondere zorgplicht heeft geschonden door geen financiering te verstrekken voor de bouw van de woning. Ook deze stelling slaagt niet. Aangezien uit de afwijzing van de aanvraag voor het tweede deel van de financiering volgt dat het inkomen van [appellanten] onvoldoende was om deze financiering te verstrekken (zie rov. 3.2. sub h) en van een toezegging tot verstrekking van dit deel van de financiering geen sprake was (zie rov. 3.6.), heeft Rabobank haar zorgplicht niet geschonden door de aanvraag voor het tweede deel van de financiering af te wijzen. Sterker nog, indien zij deze aanvraag zou hebben ingewilligd, zou zij juist in strijd met haar zorgplicht (het voorkomen van overkreditering) hebben gehandeld.
3.7.7.
Alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd brengen het hof evenmin tot het oordeel dat sprake zou zijn van schending van enige zorgplicht door Rabobank. Bij dit alles is ook van belang dat [appellanten] in het traject van de financieringsaanvraag steeds werden bijgestaan door hun financieel adviseur.
Onzorgvuldig handelen inzake [persoon B] ?
3.8.1.
Door [appellanten] is gesteld dat [persoon B] in de zomer van 2013 de kavel van hen zou willen kopen voor een bedrag van € 450.000,00. Deze [persoon B] wilde evenwel eerst een gesprek met Rabobank, omdat de prijs die [appellanten] destijds betaald hadden, hoger lag dan dit bedrag en de hypotheek van [appellanten] niet volledig zou worden afgelost (zo schreef [persoon B] naderhand aan [appellanten] ). Rabobank heeft niet in dit gesprek met [persoon B] bewilligd omdat zij dat niet nodig achtte. Van belang was voor haar een (echt) bod van deze potentiële koper (bericht van Rabobank van 4 september 2013) dan wel een schriftelijke koopovereenkomst (bericht van Rabobank van 23 augustus 2013) dan wel een voorlopige koopovereenkomst (gesprek van 6 augustus 2013, bevestigd op 5 september 2013). Dit bod c.q. deze (voorlopige) koopovereenkomst zou dan door Rabobank getoetst kunnen worden, zo schreef zij aan [appellanten]
Omdat Rabobank niet met hem wilde spreken, zag [persoon B] af van de aankoop, nu die weigering hem weinig vertrouwen gaf in de goede afloop.
3.8.2.
Door aldus te handelen heeft Rabobank onzorgvuldig jegens hen gehandeld, zo stellen [appellanten] Primair schiet Rabobank hiermee jegens [appellanten] tekort in de nakoming (het hof neemt aan: in de nakoming van de verplichtingen uit de financieringsovereenkomst), subsidiair schendt Rabobank hiermee haar zorgplicht door onrechtmatig jegens [appellanten] te handelen (mvg nr 59). Het verschil tussen de gerealiseerde koopprijs (€ 400.000,00) en de prijs die [persoon B] bereid was te betalen (€ 450.000,00) is schade die voor rekening van Rabobank dient te komen.
3.8.3.
Los van enige onduidelijkheid over de grondslag van de vordering van [appellanten] – waaromtrent de stellingen van [appellanten] wel erg summier zijn - is het hof van oordeel dat Rabobank hier contractueel of buitencontractueel niets te verwijten valt. Gezien haar hypotheekrecht op de kavel diende Rabobank in geval van onderhandse verkoop daarvan haar medewerking te verlenen aan royement van de hypotheek. Vast staat dat dit bij [appellanten] bekend was.
Weliswaar moet aan [appellanten] worden nagegeven dat de communicatie van de zijde van Rabobank over de voorwaarden voor die medewerking niet steeds even eenduidig was (de ene medewerker eiste een bod van de koper en de andere een (voorlopige) koopovereenkomst), maar helder was dat Rabobank meer zekerheid wilde over de gestelde bereidheid van de koper, en [appellanten] had dit ook zo moeten begrijpen. Van deze koper zelf had Rabobank nog geen enkel bericht ontvangen. Dat [persoon B] de grond daadwerkelijk wilde kopen en daarvoor een prijs van € 450.000,00 had willen betalen, blijkt nergens uit.
In dit stadium, waarin de relatie tussen partijen vertroebeld was en Rabobank al aangekondigd had over te zullen gaan op gedwongen verkoop als er niet vlot een onderhandse koop gesloten zou worden, behoefde Rabobank niet slechts af te gaan op mededelingen van [appellanten] dat een koper gevonden was. Rabobank heeft wel duidelijk gecommuniceerd met [appellanten] dat zij een concreet bod/concrete koopovereenkomst zou toetsen aan de marktprijs en indien zij de prijs genoeg vond, zou meewerken aan onderhandse verkoop. Gesteld is niet waarom Rabobank in dat stadium zou moeten meewerken aan een gesprek met een mogelijke koper. Na de afzegging van [persoon B] heeft Rabobank op 5 september nog aan [appellanten] bericht dat als een (voorlopige) koopovereenkomst aan haar zou worden voorgelegd, zij de daarna te nemen stappen telefonisch aan [persoon B] mee wilde delen. Hierop is echter geen reactie meer gevolgd.
3.8.4.
Grief 3 faalt derhalve.
Geen verrekening
3.9.
De conclusie uit het hiervoor overwogene is dat [appellanten] geen vorderingen op Rabobank hebben (al dan niet verjaard), die zij in verrekening zouden kunnen brengen op de toegewezen reconventionele vordering van Rabobank, omdat aan Rabobank geen (contractuele of buitencontractuele) verwijten van haar handelwijze kunnen worden gemaakt. Grief 4 faalt daarom eveneens.
Verjaring
3.10.1.
Het oordeel van het hof in de voorgaande rechtsoverwegingen impliceert dat de vorderingen van [appellanten] tegen Rabobank ook op inhoudelijke gronden zullen worden afgewezen. Hoewel [appellanten] de grondslag van hun vorderingen in hoger beroep hebben gewijzigd, deelt deelt het hof daarnaast het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellanten] verjaard zijn.
3.10.2.
In hoger beroep hebben [appellanten] schending door Rabobank van haar zorgplicht aan hun vorderingen ten grondslag gelegd. De verjaring is op de voet van artikel 3:301 lid 1 BW gaan lopen op het moment dat [appellanten] daadwerkelijk bekend waren met het bestaan van schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, in dit geval Rabobank. [appellanten] dienden op dat moment voldoende zekerheid te hebben verkregen dat de schade was veroorzaakt door Rabobank. De eventuele onbekendheid van [appellanten] met of hun onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, staan niet aan de aanvang van de verjaringstermijn als hierboven bedoeld in de weg. Volgens [appellanten] is de verjaring van hun vorderingen pas zou gaan lopen op het moment dat [appellanten] ervan op de hoogte waren dat Rabobank jegens hen een zorgplicht had, en [appellanten] aanleiding hadden om te veronderstellen dat Rabobank in de nakoming van die zorgplicht is tekortgeschoten en [appellanten] daardoor mogelijk schade hebben geleden.
3.10.3.
Wat daar van zij (en los van het feit dat het hof van oordeel is dat aan Rabobank geen verwijt kan worden gemaakt), uit de in deze zaak bijeengebrachte feiten en omstandigheden is ten aanzien van de primaire grondslag duidelijk dat [appellanten] in 2013 niet alleen wisten wie de mogelijk aansprakelijke persoon was (Rabobank) maar ook dat zij met redelijke mate van zekerheid wisten dat Rabobank in hun visie een fout (of een tekortkoming) in de uitoefening van haar zorgplicht had begaan (waardoor zij schade zouden lijden). Het hof wijst op de (in rov 3.2. uitvoeriger geciteerde) uitlatingen van [appellanten] richting Rabobank. Op 3 januari 2013 schreven zij: “
Het lijkt er sterk op dat banken met elkaar samenspannen, lichtzinnig krediet verstrekken en deze vervolgens gaan incasseren (..) Aangezien u niet bereid bent om de financiering voor het pand te verstrekken eisen wij dat u (de Rabobank) de grond afneemt en ons daarbij compleet schadeloos stelt (..) dat wij van mening zijn dat wij schade lijden door uw handelen..(..)”en op 8 januari 2013: (..)
de problemen (..), die door de Rabobank zijn veroorzaakt (..)”.
Voor wat betreft de subsidiaire grondslag van hun vorderingen geldt dat toen Rabobank uiteindelijk, nadat zij eerst meerdere malen het verzoek om aanvullende financiering had afgewezen en [appellanten] op de betalingsachterstand had aangesproken, op 24 september 2013 de financieringsrelatie opzegde, het voor Kuijper duidelijk was dat de aanvullende financiering niet meer verstrekt zou worden (en de kavel toen zeker niet meer aan [persoon B] verkocht zou worden). Dat dit zo is, blijkt ook ten overvloede uit de (inhoud van de) door [appellanten] bij het KIFID ingediende klacht. Weliswaar stellen zij dat zij die klacht als relatieve leken zelf hebben opgesteld, maar vast staat dat zij zich kort daarvoor hadden voorzien van bijstand door een advocaat in hun geschil met Rabobank, zodat het ervoor gehouden moet worden dat zij door deze advocaat in ieder geval nader zijn geïnformeerd. Voor zover de vordering van [appellanten] is gegrond op onzorgvuldig handelen van Rabobank doordat Rabobank volgens hen geen medewerking heeft gegeven aan de verkoop van de kavel aan [persoon B] , geldt dat in ieder geval op 5 september 2013 duidelijk was dat [persoon B] was afgehaakt en geen bod meer zou doen.
3.10.4.
Dat er uiteindelijk een restschuld over zou blijven – en zij dus schade zouden lijden - wisten [appellanten] in ieder geval zeker in december 2013, althans dat hadden zij moeten begrijpen. Rabobank stelt dat dit eerder was, waarbij zij wijst op haar samenvattingen van met [appellanten] gevoerde gesprekken. Deze samenvattingen zijn evenwel door [appellanten] betwist. In november 2013 echter zijn onderhandelingen gevoerd door (de advocaat van) [appellanten] en Rabobank over een finale kwijting, door Rabobank bevestigd per brief van 3 december 2013. [appellant] en [persoon D] hebben deze brief voor akkoord getekend. Uit die brief blijkt dat het aanbod van Rabobank voor [appellanten] meerdere tegemoetkomingen bevatte. Toen [appellanten] vervolgens eind december 2013 weigerden de op dit aanbod gebaseerde vaststellingsovereenkomst te tekenen, moet het voor hen duidelijk zijn geweest dat die tegemoetkomingen niet meer zouden gelden, en zij financieel nadeel zouden kunnen gaan lijden.
3.10.5.
De inleidende dagvaarding is uitgebracht op 6 februari 2019. Tevoren zijn geen stuitingshandelingen verricht. Dat betekent dat de vorderingen waren verjaard: de (in hoger beroep) primaire grondslag verjaarde op 8 januari 2018, de secundaire grondslag op 24 september 2018 en derde grondslag op 5 september 2018. Zou ervan uitgegaan worden dat [appellanten] eerst toen zij de vaststellingsovereenkomst weigerden te ondertekenen, duidelijk begrepen c.q. hebben moeten begrijpen, dat zij schade zouden lijden, dan zijn hun vorderingen op zijn laatst eind december 2018 verjaard. Grief 2 faalt.
Hierbij herhaalt het hof voor de duidelijkheid nogmaals dat naar zijn oordeel de vorderingen van [appellanten] evenwel reeds op inhoudelijke gronden zullen worden afgewezen.
Slot
3.11.1.
Er zijn geen bewijsaanbiedingen gedaan die, indien gehonoreerd, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De conclusie is dat de grieven 2, 3 en 4 en 3 falen. Grief 1 is reeds besproken en leidt niet tot vernietiging. [appellanten] hebben in hoger beroep geen ander verweer gevoerd tegen de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten, dan dat de reconventionele vordering van Rabobank moet worden afgewezen. Grief 5 faalt daarom ook. Hieruit volgt dat grief 6 (proceskosten) en grief 7 (veeggrief) eveneens falen.
3.11.2.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, onder aanvulling van de gronden waarop het berust. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest zal, als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

4..De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt, onder aanvulling van de gronden waarop het berust, het bestreden vonnis,
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 5.517,00 aan griffierecht en € 9.702,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, N.W.M. van den Heuvel en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 maart 2022.
griffier rolraadsheer