6.5.[productions] is in hoger beroep niet opgekomen tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] ter zake verkeersboetes. [geïntimeerde] is niet opgekomen tegen de gedeeltelijke afwijzing van die vordering. De vordering ter zake verkeersboetes ligt in dit hoger beroep dus niet ter beoordeling voor aan het hof.
Met betrekking tot de grief 4: door [productions] te laat naar voren gebracht verweer?
6.6.1.Het hof zal eerst grief 4 behandelen. Die grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat hetgeen [productions] in de conclusie van dupliek vanaf onderdeel 1.8 naar voren heeft gebracht, te laat naar voren is gebracht en buiten beschouwing moet blijven.
6.6.2.Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de kantonrechter hetgeen in de conclusie van dupliek vanaf onderdeel 1.8 naar voren is gebracht, terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Het staat [productions] in beginsel vrij om eventuele fouten die zij in het geding bij de kantonrechter zou hebben gemaakt, zoals het te laat naar voren brengen van stellingen, in hoger beroep te herstellen. [productions] heeft de stellingen die de kantonrechter buiten beschouwing heeft gelaten, in de memorie van grieven wederom naar voren gebracht. Dit heeft zij met name gedaan in de toelichting op grief 3. [geïntimeerde] heeft daar in de memorie van antwoord inhoudelijk op kunnen reageren. Het hof zal de stellingen daarom in de beoordeling betrekken bij de behandeling van grief 3. In zoverre slaagt grief 4.
Met betrekking tot de grieven 1 tot en met 3: welke koopsom zijn partijen overeengekomen voor de trailer?
6.7.1.Het hof zal de grieven 1 tot en met 3 gezamenlijk behandelen. Door deze grieven wordt aan het hof naar de kern genomen de vraag voorgelegd welke koopsom partijen zijn overeengekomen voor de trailer. Volgens [geïntimeerde] bedroeg die koopsom € 10.285,-- inclusief btw. [productions] heeft dat betwist. Volgens [productions] zou [geïntimeerde] door levering van de trailer het bedrag van € 7.232,78 voldoen dat [productions] van [geïntimeerde] te vorderen had ter zake van 33 opeisbare facturen uit 2014, en zouden partijen dan ter zake van de trailer en de 33 facturen niets meer van elkaar te vorderen hebben.
6.7.2.Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat partijen voor de trailer een koopsom van € 10.285,-- inclusief btw zijn overeengekomen, draagt hij de bewijslast van die stelling. Dit volgt uit de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling. Dat [productions] ter onderbouwing van haar verweer heeft gesteld dat de levering van de trailer zou gelden als betaling van de 33 facturen uit 2014 en dat partijen daarna niets meer van elkaar te vorderen zou hebben, betekent niet dat zij dit verweer moet bewijzen. Het ligt in beginsel slechts op de weg van [productions] om de stelling van [geïntimeerde] dat de koopsom voor de trailer € 10.285,-- inclusief btw bedroeg, gemotiveerd te betwisten, zo nodig door de levering van tegenbewijs. Voor zover [geïntimeerde] een andere bewijslastverdeling bepleit, moet zijn standpunt worden verworpen.
6.8.1.De kantonrechter heeft overwogen dat [productions] niet heeft geprotesteerd tegen de factuur van 26 november 2015, en dat [productions] bij haar brieven van 28 januari 2019 en 8 februari 2019 heeft gesteld dat zij de vordering reeds contant heeft voldaan. Volgens de kantonrechter moet het er bij deze stand van zaken voor worden gehouden dat [productions] heeft erkend dat de koopprijs voor de trailer € 10.285,-- inclusief btw bedroeg, zodat [productions] niet meer toe levering van bewijs (hof: tegenbewijs) hoeft te worden toegelaten. [productions] is in de toelichting op haar grieven 1 tot en met 3 tegen dit oordeel opgekomen.
6.8.2.Het hof stelt daarover voorop dat in elk geval geen sprake is van een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 lid 1 Rv. De gedragingen waarin volgens de kantonrechter een erkenning besloten ligt, hebben plaatsgevonden vóór aanvang van deze gerechtelijke procedure. Dat brengt mee dat de beperking die in artikel 154 lid 2 Rv is gesteld aan de mogelijkheid tot het herroepen van een gerechtelijke erkentenis, in dit geval niet van toepassing is. Een buitengerechtelijke erkentenis levert slechts vrij bewijs op, waarbij het aan de rechter is om het bewijs op de voet van artikel 152 lid 2 Rv te waarderen. De bewijslast van de beweerdelijk erkende feiten blijft in een geval als dit rusten op de partij die zich op de erkenning beroept ( [geïntimeerde] ). Indien [productions] de stelling van [geïntimeerde] over de hoogte van de koopsom buiten rechte heeft erkend, levert dat in beginsel wel een sterke aanwijzing op voor de juistheid van die stelling.
6.8.3.[productions] heeft uitdrukkelijk betwist dat zij de stelling van [productions] over de hoogte van de koopsom, of met andere woorden de juistheid van de factuur van 26 november 2015, heeft erkend. Volgens [productions] verkeerde zij na ontvangst van de sommatie van de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] van 13 december 2018 in de veronderstelling dat die sommatie betrekking had op een andere trailer, die zij op 10 augustus 2017 had gekocht en waarvan de financiële afwikkeling eveneens via [geïntimeerde] liep. [productions] heeft in dit kader ook gewezen op het tijdsverloop tussen de factuur van 26 november 2015 en de sommatie van 13 december 2018.
6.8.4.Het hof constateert dat in de sommatie die de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] op 13 december 2018 aan [productions] heeft verzonden, uitdrukkelijk is vermeld dat die sommatie betrekking heeft op een bedrag dat [geïntimeerde] nog van [productions] vof te vorderen heeft “ter zake van de verkoop van een trailerkast ( [merk] 3 asser kastetrailer [kenteken] ) in 2015.” Gelet hierop komt de stelling van [productions] dat zij meende dat de sommatie betrekking had op een andere trailer, niet logisch over. Daar staat echter tegenover dat de sommatie pas meer dat drie jaar na de verzending van de factuur is verzonden. Het is niet onvoorstelbaar dat [productions] door dit tijdsverloop op het verkeerde been is gezet, en niet adequaat heeft gereageerd. De bewoordingen die [productions] in haar brieven van 28 januari 2019 en 8 februari 2019 heeft gebruikt, zijn bovendien beknopt en daardoor niet geheel duidelijk. Een uitdrukkelijke en zonder voorbehoud gegeven erkenning van de juistheid van de factuur van 26 november 2015 valt er niet in te lezen. Het hof acht de bovengenoemde feiten en omstandigheden in elk geval onvoldoende om voorshands bewezen te kunnen achten dat partijen voor de verkoop van de trailer in 2015 een door [productions] te betalen koopsom van € 10.285,-- inclusief btw zijn overeengekomen. Het hof neemt hier ook bij in aanmerking dat [geïntimeerde] na verzending van de factuur van 26 november 2015 meer dan drie jaar lang niet heeft gerappelleerd ter zake het in zijn visie na verrekening met de 33 facturen uit 2014 nog resterende bedrag van € 3.052,22. Als de stelling van [geïntimeerde] juist zou zijn, en [productions] het laatstgenoemde bedrag nog daadwerkelijk verschuldigd was, zou het voor de hand hebben gelegen dat [geïntimeerde] [productions] eerder schriftelijk had gesommeerd tot betaling van dat bedrag. [geïntimeerde] heeft geen overtuigende verklaring gegeven voor uit niet eerder sommeren van [productions] tot betaling, en dit doet afbreuk aan de stellingen van [geïntimeerde] .
6.8.5.[geïntimeerde] heeft bij de conclusie van repliek schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd van [persoon A] en [persoon B] . [geïntimeerde] heeft voorts bij memorie van antwoord een getuigenverklaring van [persoon C] en een getuigenverklaring van mevrouw [persoon D] en mevrouw [persoon E] overgelegd. Het hof acht deze schriftelijke verklaringen, die niet ten overstaan van een rechter zijn afgelegd, voorshands onvoldoende overtuigend om [geïntimeerde] geslaagd te achten in het bewijs van zijn stelling over de overeengekomen koopsom.
6.8.6.Het bovenstaande brengt mee dat de grieven 1 tot en met 3 terecht zijn voorgedragen. De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] ten onrechte toegewezen zonder nader bewijs van [geïntimeerde] te verlangen.
6.8.7.[geïntimeerde] heeft in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan. In het geding bij de kantonrechter heeft [geïntimeerde] echter meermaals aangeboden zijn stellingen door getuigenverhoren te bewijzen. Omdat de grieven van [productions] terecht zijn voorgedragen en het geschil ter verdere behandeling bij het hof voorligt, moet dat bewijsaanbod in hoger beroep als herhaald en ingelast worden beschouwd. Het hof zal [geïntimeerde] daarom toelaten om te bewijzen dat hij met [productions] vof voor de verkoop van de trailer in 2015 een door [productions] vof te betalen koopsom van € 10.285,-- inclusief btw is overeengekomen.
6.8.8.Het hof zal elk verder oordeel over de grieven 1 tot en met 3 aanhouden.