ECLI:NL:GHSHE:2022:82

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
200.301.756_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige met verzoek tot perspectiefonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013, die sinds 15 augustus 2019 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Jeugdbescherming Brabant. De moeder heeft in eerste aanleg verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 augustus 2021 te vernietigen, waarin de ondertoezichtstelling van [minderjarige] werd verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing werd gegeven. De moeder stelt dat er geen ernstige bedreiging is voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] en dat zij in staat is om voor haar te zorgen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar positieve ontwikkelingen toegelicht, waaronder haar behandeling bij GGzE en haar wens om in een moeder/kind huis te verblijven.

De GI heeft echter betoogd dat er wel degelijk sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging en dat de moeder onvoldoende meewerkt aan de hulpverlening. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat er positieve ontwikkelingen zijn aan de kant van de moeder, maar dat er ook nog veel onzekerheden zijn. Het hof heeft daarom de GI opgedragen om alsnog een perspectiefonderzoek uit te voeren, waarbij ook de mogelijkheid van een plaatsing in een moeder/kind huis moet worden onderzocht. De beslissing van het hof houdt in dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing worden verlengd, maar dat er ruimte is voor een herbeoordeling van de situatie van [minderjarige] in de toekomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 13 januari 2022
Zaaknummer : 200.301.756/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/371525/ JE RK 21-896
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 10 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 oktober 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en/of althans de verzoeken van de GI alsnog als ongegrond en onbewezen te ontzeggen. Subsidiair verzoekt de moeder om de zaak aan te houden en haar de kans te geven om via een moeder/kind traject aan te tonen of en welke mogelijkheden er zijn tot hereniging tussen de moeder en [minderjarige] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 december 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van de Laar;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De raad heeft bij brief d.d. 29 november 2021 het hof bericht niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 27 juli 2021, overgelegd door de advocaat van de moeder bij brief van 23 november 2021;
  • de brief van de raad d.d. 2 december 2021 met het raadsrapport d.d. 17 juli 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is [minderjarige] geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 15 augustus 2019 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 10 augustus 2020 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. [minderjarige] verblijft sindsdien in een pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 15 augustus 2021 tot 15 augustus 2022 alsmede de aan de GI verleende machtiging verlengd om [minderjarige] met ingang van 15 augustus 2021 tot uiterlijk 15 augustus 2022 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - aan dat er geen sprake is van een ernstig bedreiging van de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] . [minderjarige] kan bij de moeder opgroeien omdat de moeder voldoende opvoed- en verzorgingscapaciteiten heeft en ook de problemen welke zij heeft gehad heeft overwonnen of althans tracht te overwinnen. De moeder is onder behandeling bij GGzE, met name het forensisch Factteam van [instantie] . De begeleiding is van mening dat er perspectief is en dat de moeder positieve stappen zet.
De rechtbank gaat eraan voorbij dat de moeder in staat is geweest om drie kinderen te verzorgen en op te voeden. Deze kinderen zijn thans meerderjarig en staan gelukkig in het leven. De moeder begrijpt niet waarom er geen grondig onderzoek heeft plaatsgevonden of kan plaatsvinden. Zij wil naar een moeder/kind huis en de kans krijgen om te tonen dat [minderjarige] wel bij haar kan vertoeven. De moeder stelt zich leerbaar op en komt thans wel afspraken na en geeft aan dat er geen schoolverzuim meer zal zijn. Zij laat [minderjarige] ook met andere kinderen spelen. De contacten met het EPI wil de moeder voortzetten. Tijdens de weekenden is er thans omgang en [minderjarige] is dan vrolijk, speelt, heeft contacten met andere kinderen en het gaat haar goed. De moeder houdt veel van [minderjarige] en wil er alles aan doen om haar niet te verliezen. De moeder gebruikt geen drugs of alcohol.
De moeder verwijst naar het arrest van het Europees hof Strand Lobben vs Noorwegen (EHRM 10 september 2019, 37283-13) en stelt dat er een positieve verplichting ligt om maatregelen te nemen die hereniging van een kind met zijn ouders faciliteren zodra dat redelijkerwijze mogelijk is. De moeder moet de kans krijgen en er moet alles aan worden gedaan om te bezien of er een hereniging kan plaatsvinden. Dat is tot op heden niet gebeurd. De raad geeft zelfs aan dat er een onderzoek naar de beëindiging van het gezag zou moeten plaatsvinden.
De rechtbank heeft er tenslotte geen rekening mee gehouden dat [minderjarige] ook niet in het pleeggezin kan blijven, zodat er toch “geschakeld” zal moeten worden en de moeder is van mening dat er naar haar geschakeld moet worden.
3.7.
De GI voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - aan dat er een ernstige ontwikkelingsbedreiging is op sociaal-emotioneel gebied. [minderjarige] heeft in korte tijd veel meegemaakt. Ze is sinds 16 februari 2020 uithuisgeplaatst en is na de zomer overgeplaatst naar een vervangend netwerkpleeggezin. De overstap was moeilijk voor [minderjarige] . Zichtbaar is dat zij baat heeft bij ondersteuning in het reguleren en uiten van haar emoties. [minderjarige] lijkt tijdens de gehele periode te gemakkelijk mee te kunnen bewegen met de volwassenen terwijl er ook ruimte en tijd moet zijn voor de emoties en gevoelens van [minderjarige] . In overleg met de moeder is het EPI ingezet om speltherapie te gaan bieden aan [minderjarige] . De start daarvan heeft op zich laten wachten doordat de moeder niet verscheen bij de intake en het toestemmingsformulier niet ondertekende. De moeder vertraagt processen, waardoor [minderjarige] langer moet wachten op hulpverlening.
Er is een uitgebreid proces doorlopen om het perspectief van [minderjarige] te beoordelen. Direct na de uithuisplaatsing zijn er doelen met de moeder opgesteld om een onderzoek te kunnen opstarten. Tijdens het startgesprek op 16 juni 2020 werd duidelijk dat de moeder onvoldoende draagkracht ervaart om het onderzoek plaats te laten vinden. Daarnaast is niet aan de basisvoorwaarden voldaan voor de start van het onderzoek. De start van het onderzoek is daarop uitgesteld tot oktober 2020. De moeder erkent dan dat het haar niet lukt om aan alle basisvoorwaarden te voldoen. Daarop is besloten het onderzoek niet te starten en een beslissing te nemen over het perspectief van [minderjarige] . Dit omdat de moeder al voldoende kansen heeft gekregen om het perspectiefonderzoek te starten en [minderjarige] niet langer kan wachten op de stappen die haar moeder maakt. [minderjarige] zal elders opgroeien en niet teruggeplaatst worden bij de moeder.
De moeder volgt vanuit de reclassering gedwongen ondersteuning van GGzE. Een eerder GGZ traject kwam niet op gang omdat de moeder zich niet aan de afspraken houdt.
De GI weerspreekt dat de moeder in staat was om haar andere kinderen op te voeden. De meerderjarige zoons hebben op latere leeftijd ook met leerplicht te maken gehad. Het netwerk van de moeder is onvoldoende in staat om de moeder op een passende manier te ondersteunen in haar verantwoordelijkheid richting [minderjarige] .
Er is een passend pleeggezin gevonden voor [minderjarige] . Er wordt gepoogd de moeder te betrekken in de matching van dit pleeggezin. De moeder weigert echter mee te werken aan het proces. De uitspraak in deze procedure wordt nu afgewacht.
De GI heeft in de afgelopen periode onvoldoende verandering gezien in de patronen van de moeder, waarbij de moeder wederom bij overleggen afwezig is zonder afmelding en emotioneel gezien niet stabiel overkomt.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.5.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
[minderjarige] heeft in de thuissituatie bij de moeder veel meegemaakt en heeft ondersteuning nodig bij het verwerken van alle gebeurtenissen. Zij is aangemeld voor speltherapie van het EPI voor onder meer het leren reguleren van haar emoties. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat zij een periode niet goed voor [minderjarige] heeft kunnen zorgen en dat het niet goed was om [minderjarige] van school te houden.
De hulpverlening in het vrijwillig kader is niet voldoende gebleken om de bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] weg te nemen of te doen verminderen. De moeder is nog steeds (met tijden) niet goed bereikbaar voor de hulpverlening en kan zich niet goed aan afspraken houden, zo gaf zij geen toestemming voor de speltherapie van [minderjarige] waardoor die uiteindelijk pas recent met veel vertraging is gestart. Daardoor komt hulpverlening voor [minderjarige] moeizaam op gang. Ook heeft het lang geduurd voordat de moeder hulp voor zichzelf heeft geaccepteerd.
3.8.6.
Het hof ziet evenwel positieve ontwikkelingen. [minderjarige] is een lief en zelfstandig meisje. Op school wordt gezien dat [minderjarige] goed in de klas ligt, ze speelt graag met leeftijdsgenoten en buiten schooltijd maakt [minderjarige] speelafspraken. [minderjarige] heeft veel motivatie voor school en lijkt zich fijn te voelen op school en in de klas.
Wekelijks heeft [minderjarige] omgang met de moeder. Het ene weekend op de zaterdag en het andere weekend van zaterdagmiddag tot zondagmiddag. [minderjarige] gaat graag naar haar moeder en de moeder doet haar best om de omgangsmomenten zo leuk mogelijk te maken. [minderjarige] heeft een hechte band met haar moeder.
De moeder ziet in dat [minderjarige] hulp nodig heeft om alle gebeurtenissen te verwerken en haar emoties te reguleren en staat nu achter de speltherapie.
De moeder heeft in het verleden laten zien dat zij in staat is haar andere – inmiddels volwassen – kinderen op te voeden. De moeder krijgt persoonlijke ondersteuning van de GGzE. Hoewel de moeder nog problemen ervaart bij het plannen – waarvoor zij nog wordt begeleid – geeft zij aan dat het beter met haar gaat. Haar moeder, voor wie zij in het verleden de zorg had, verblijft inmiddels in een verpleegtehuis.
Voornoemde (gewijzigde) omstandigheden maken dat het perspectief van [minderjarige] eerst goed onderzocht moet worden voordat de conclusie kan worden getrokken dat [minderjarige] niet teruggeplaatst kan worden bij de moeder. Dat onderzoek heeft niet plaatsgevonden. Het hof geeft de GI daarom de opdracht om alsnog het perspectiefonderzoek uit te voeren. Daarbij moet in overweging worden genomen of een plaatsing in een moeder/kind huis tot de mogelijkheden behoort. Van de moeder wordt verwacht dat zij onvoorwaardelijk medewerking verleent aan het perspectiefonderzoek. De moeder dient daarnaast de GGzE te vragen om een evaluatie van haar behandeling op papier te zetten. Ook dient het traject voor omgang tussen de vader en [minderjarige] door de GI te worden opgestart en dient de moeder haar volledige medewerking daaraan te geven.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling geconstateerd dat er een vertrouwensbreuk is ontstaan tussen de jeugdbeschermer en de moeder. Het hof geeft de GI daarom in overweging de huidige jeugdbeschermer te vervangen zodat er met een frisse blik naar de situatie kan worden gekeken. Dat acht het hof ook in het belang van [minderjarige] .
3.8.7.
Zoals hiervoor overwogen acht het hof gronden aanwezig om de ondertoezichtstelling te verlengen. Ook de machtiging tot uithuisplaatsing is op dit moment noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Totdat helder is waar [minderjarige] zal opgroeien moet de plaatsing in het huidige (netwerk) pleeggezin geborgd blijven. Het hof gaat er vanuit dat het perspectiefonderzoek tijdig voor het einde van de verleende verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing, deze lopen tot 15 augustus 2022, is afgerond, derhalve zal het hof de datum op uiterlijk 1 augustus 2022 bepalen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ‘s-Hertogenbosch van 10 augustus 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de GI op om alsnog het perspectiefonderzoek uit te voeren, waarbij tevens wordt onderzocht of een plaatsing in een moeder/kind huis tot de mogelijkheden behoort, en dit af te ronden op uiterlijk 1 augustus 2022;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, A.J.F. Manders en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2022 door mr. A.J.F. Manders in tegenwoordigheid van de griffier.