In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Partijen zijn op 21 april 2017 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 21 oktober 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken. De man is op 3 mei 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de man werd veroordeeld tot betaling van € 4.000,-- per maand aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud. De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep verzocht om een compensatie van € 5.000,-- voor inboedelgoederen die in Curaçao zijn achtergebleven.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 januari 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De man betwistte de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte en het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie. Hierdoor kon het hof niet beoordelen of de vrouw recht had op de gevraagde alimentatie.
Wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft het hof de verzoeken van de vrouw om compensatie voor de inboedelgoederen afgewezen, omdat de vrouw niet had aangetoond dat de waarde van de inboedelgoederen € 5.000,-- bedroeg. De auto van de vrouw werd aan haar toegewezen tegen een waarde van € 2.350,--, met de verplichting om de helft van deze waarde aan de man te betalen. De man heeft de auto die hij in gebruik had, ook toegewezen gekregen, met een vergelijkbare regeling. Het hof heeft de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.