ECLI:NL:GHSHE:2022:774

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
200.298.263_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en ingangsdatum in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen een vrouw en een man, die samen drie minderjarige kinderen hebben. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 mei 2021, waarin de man was verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. De vrouw verzocht het hof om de ingangsdatum van de alimentatie te vervroegen naar 1 maart 2019, terwijl de rechtbank deze had vastgesteld op 1 april 2020. De man voerde aan dat de rechtbank de juiste normen had toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de relatie tussen partijen en de erkenning van de kinderen door de man. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie uiteindelijk vastgesteld op 1 april 2020, de eerste dag van de maand na de indiening van het verzoekschrift. De hoogte van de behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 472,-- per kind per maand, en de draagkracht van de man is berekend op € 564,55 per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de man een bedrag van € 188,20 per kind per maand moet betalen, en heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bekrachtigd voor het overige. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.298.263/01
zaaknummer rechtbank : C/01/356499 / FA RK 20-1055
beschikking van de meervoudige kamer van 10 maart 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.E. van Nisselrooij te Zutphen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.S. Zijderveld te Wageningen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (locatie 's-Hertogenbosch) van 6 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 4 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De man heeft op 22 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 3 januari 2022;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 4 januari 2022.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. F.E. van Nisselrooij,
  • de man, bijgestaan door mr. Zijderveld (beiden via CMS).
2.4.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en samengewoond.
Medio november 2014 is deze relatie verbroken.
Uit deze relatie zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (Duitsland);
- [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (Duitsland).
De man heeft de kinderen erkend. De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.
Partijen hebben bij het uit elkaar gaan geen bedrag aan kinderalimentatie vastgesteld.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding de kinderen moet voldoen een bedrag van € 157,-- per kind per maand met ingang van 1 april 2020 en een bedrag van € 162,-- per kind per maand met ingang van 1 januari 2021.
4.2.
De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de ingangsdatum (grief 2) en de draagkracht van de man (grief 1).
4.2.1.
De vrouw heeft in hoger beroep het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 maart 2019, dan wel subsidiair 5 maart 2020, meer subsidiair 1 april 2020, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum, met een bedrag van € 254,-- per kind per maand, subsidiair met € 209,-- per kind per maand, meer subsidiair met € 196,-- per kind per maand, nog meer subsidiair met € 189,--, nog meer subsidiair met € 172,-- per kind per maand, althans een door het hof te bepalen bedrag, dient bij te dragen in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarigen, althans een door het hof in goede justitie te nemen beslissing te wijzen.
4.3.
De man heeft de grieven van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft het hof verzocht bij beschikking in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen dan wel, voor zover het hof aanleiding ziet tot vernietiging van voornoemde beschikking, een door het hof in goede justitie te nemen beslissing te wijzen ten aanzien van de bijdrage ten laste van de man en de ingangsdatum.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.1.
De vrouw voert, kort samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum op 1 april 2020 heeft gesteld. Zij legt daaraan het navolgende ten grondslag.
Partijen zijn al sinds 2014 uit elkaar en sindsdien heeft de man niets betaald ten behoeve van de kinderen. De man wilde geen bijdrage betalen zolang de gezamenlijke woning nog niet was verkocht en hij de hypotheekkosten van die woning voldeed. Omdat de vrouw bang was dat de man zou stoppen met het betalen van die kosten heeft zij de alimentatie niet eerder ter sprake gebracht. Omdat de man per 1 maart 2019 meer geld ter beschikking had kunnen hebben, omdat hij vanaf die datum is gaan samenwonen met zijn partner en haar kinderen, acht de vrouw primair 1 maart 2019 een redelijke ingangsdatum voor de kinderalimentatie.
Subsidiair verzoekt de vrouw het hof als ingangsdatum 5 maart 2020 te bepalen. Zij heeft op die datum het verzoek ingediend en de man had vanaf die datum rekening kunnen houden met het feit dat hij een bijdrage behoorde te voldoen. Omdat hij al zo lang niets heeft betaald acht de vrouw het redelijk om de ingangsdatum op 5 maart 2020 te bepalen en niet op 1 april 2020 zoals de rechtbank heeft gedaan.
5.1.2.
De man voert aan dat de rechtbank de geldende normen heeft toegepast. Het is vaste jurisprudentie dat er enige vrijheid is ten aanzien van het bepalen van terugwerkende kracht maar dat tevens sprake dient te zijn van terughoudendheid. Er is in deze casus geen sprake van een dermate bijzondere situatie dat een verdergaande terugwerkende kracht dan thans is bepaald redelijk is.
5.1.3.
Het hof overweegt het navolgende.
5.1.4.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof is, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank die het hof na eigen beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat het redelijk is om 1 april 2020 als ingangsdatum te hanteren voor de kinderalimentatie. Dit is de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de vrouw het verzoekschrift heeft ingediend. De man had vanaf dat moment rekening kunnen en moeten houden met een eventuele bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
Hoogte behoefte kinderen
5.2.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte in 2014 van € 427,-- per kind per maand is niet in geschil en staat daarmee vast. Geïndexeerd naar 2020 was dat € 472,-- per kind per maand.
Draagkracht van de ouders
5.3.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht van de man
5.4.
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het belastbare loon van de man over het jaar 2020 op € 36.150,-- heeft bepaald. De rechtbank had niet mogen uitgaan van slechts één loonstrook, te weten de door de man ingebrachte loonstrook over oktober 2020. Dit was bovendien een fictieve loonstrook. Daarbij komt dat de rechtbank in de beschikking heeft overwogen uit te zullen gaan van een fulltime dienstverband, maar vervolgens toch heeft gerekend met het salaris dat genoemd is op de loonstrook waarbij was uitgegaan van een parttime dienstverband (75%).
Volgens de vrouw is het werkelijke jaarinkomen van de man in 2020 minimaal € 41.470,--; zijnde het inkomen van de man volgens de jaaropgave 2019 ad € 35.063,-- vermeerderd met de pensioenvergoeding van € 534,- per maand. Op grond waarvan de man aan de vrouw per kind per maand een bedrag van € 196,-- kan voldoen.
Ingeval het hof alsnog uitgaat van de genoemde loonstrook dan betwist de vrouw de correctheid van deze loonstrook. De vrouw stelt zich op het standpunt dat alsdan moet worden uitgegaan van een salaris van € 21.887,91 over 9 maanden ofwel een bedrag van € 2.431,99 bruto per maand. Op grond waarvan de man een draagkracht heeft van € 172,-- per kind per maand.
Bovendien twijfelt de vrouw of het in de betreffende loonstrook opgenomen cumulatieve bedrag wel juist is. Zij komt (door de bedragen in de rechterkolom op te tellen) op een fiscaal loon van € 30.994,65. Alsdan heeft de man een draagkracht om een bedrag van
€ 189,-- per kind per maand te voldoen.
De vrouw voert tot slot aan dat als ervan uit wordt gegaan dat de man fulltime werkt gecombineerd met het stamsalaris dat op de loonstrook van oktober 2020 staat (€ 2.643,63 per maand) de man een bijdrage van € 209,-- per kind per maand kan voldoen.
De vrouw benadrukt, ter onderbouwing van haar stellingen, dat de man in eerste aanleg onvoldoende en onduidelijke informatie over zijn inkomen heeft overgelegd. Ondanks verzoeken van de vrouw heeft hij nooit zijn belastingaangiften en -aanslagen overgelegd. De vrouw weet niet of de man naast zijn baan bij zijn huidige werkgever nog een werkgever heeft, zij vermoedt van wel. De vrouw wijst er verder op dat de broer van de man zijn werkgever is en zij vermoedt dat de man meer salaris ontvangt dan de loonstrook vermeldt. Zij gaat er vanuit dat de man een salaris verdient dat gelijk is aan het salaris dat hij verdiende bij [bedrijf] medio 2011 en waar de behoefte van de kinderen door de rechtbank op is gebaseerd.
De man heeft volgens de vrouw derhalve onvoldoende bewijs overgelegd dat hij het door haar verzochte bedrag van € 254,00 per kind per maand niet zou kunnen betalen. De rechtbank had daarom haar verzoek volledig moeten toewijzen.
5.5.
De man begrijpt de door de vrouw overgelegde berekeningen niet en betwist dat hij meer verdient dan het bedrag dat is vermeld op zijn loonstroken. De man heeft ter mondelinge behandeling van het hof aangegeven dat het hof kan uitgaan van een jaarsalaris van
€ 38.596,--; het jaarloon over het jaar 2020 betrekking hebbend op een fulltime dienstverband. Dit geldt ook voor het jaar 2021.
5.6.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen over het jaar 2020 tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De rechtbank is bij de berekening van de man uitgegaan van een loonstrook van oktober 2020 en heeft bij gebreke van een jaaropgave over dat jaar het belastbaar loon berekend over het gehele jaar. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank daarbij per abuis het stamsalaris ad € 1.983,-- (parttime dienstverband) gehanteerd, terwijl de rechtbank heeft overwogen uit te zullen gaan van een fulltime dienstverband. De rechtbank had derhalve als stamsalaris € 2.643,83 dienen te hanteren.
Uitgaande van dit salaris heeft het hof het belastbaar bruto jaarloon van de man berekend op € 40.671,19.
  • Bruto salaris € 2.643,83 x 12 = € 31.725,96
  • Vakantiegeld 8% € 2.538,07
  • Pensioenvergoeding in eigen beheer € € 533,93 x 12
Totaal: € 40.671,19
Het hof gaat derhalve voor de berekening van de draagkracht van de man uit van voormeld jaarloon van € 40.671,19 en heeft berekend, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, dat de man hiervan afgerond een netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.545,- per maand overhoudt, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende berekening.
Ter mondelinge behandeling van het hof heeft de man verklaard wel degelijk minder uren te zijn gaan werken. Uit de meest recente overgelegde salarisstroken volgt dit ook.
Het hof zal hier echter geen rekening mee houden en dicht aan de man een verdiencapaciteit toe op basis van een fulltime dienstverband.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
In de eerste plaats is het onduidelijk gebleven op welk moment de uren van de man zijn verminderd naar zijn huidige dienstverband van 30 uren per week. De man en zijn advocaat konden hier geen duidelijk antwoord op geven ter mondelinge behandeling van het hof. Ook zijn er geen stukken overgelegd waaruit het moment van de teruggang in uren alsook de reden daarvoor blijkt. De enkele stelling van de man dat er sprake is van een klein bedrijf waar de werkzaamheden zijn verschoven en hij daarom in zijn uren is teruggezet, acht het hof onvoldoende.
Daarnaast kon de man het hof niet toelichten waarom hij geen WW-uitkering heeft gevraagd voor de overige (10) uren. Het hof gaat voorbij aan de verklaring van de man op de mondelinge behandeling van het hof dat hij dacht daar geen recht op te hebben omdat hij in Duitsland stond ingeschreven en/of omdat hij al een dienstverband had voor 30 uur. Het had op de weg van de man gelegen om deze mogelijkheid verder uit te zoeken, temeer nu op hem de verplichting rust om een onderhoudsbijdrage te betalen ten behoeve van zijn kinderen.
Ten slotte heeft de man verklaard dat hij naast zijn huidige dienstverband tijdelijk voor een transportbedrijf heeft gewerkt, maar dat dit voor korte duur was. Omdat de man daarvan geen stukken heeft overgelegd is het onduidelijk waarom dit (tijdelijke) dienstverband is geëindigd, maar kennelijk is er meer inkomen geweest dan het parttime dienstverband.
De draagkracht van de man dient vervolgens te worden berekend aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 975)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten (gezamenlijk genoemd: het draagkrachtloos inkomen) en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Het hof becijfert de draagkracht van de man op 70% [€ 2.545, – (0,3 x € 2.545,- + € 975,-)] = € 564,55 per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 276,-- per maand bedraagt. Het hof gaat daarvan uit.
Verdeling kosten
5.8.
De draagkracht van beide ouders samen is € 840,55 per maand. Dat is € 575,45 per maand te weinig om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien. Nu de ouders samen niet genoeg draagkracht hebben, dient de man zijn volledige draagkracht te gebruiken.
Zorgkorting
5.9.
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Nu de onderhoudsplichtigen gezamenlijk echter onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof, overeenkomstig het oordeel van de rechtbank, de zorgkorting niet in mindering brengen op de bijdrage.
5.10.
Het voorgaande betekent dat de man een bedrag van € 564,55 per maand aan kinderalimentatie moet betalen, dus afgerond € 188,20 per kind per maand.
5.11.
De beschikking waarvan beroep dient dus gedeeltelijk te worden vernietigd.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (locatie 's-Hertogenbosch) van 6 mei 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van € 188,20 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, E.M.C. Dumoulin, E.H. Schijven-Bours en is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.