ECLI:NL:GHSHE:2022:752

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
20/00514
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete opgelegd aan belanghebbende B.V. en kostenvergoedingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een verzuimboete van € 500 is opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2017. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een aanslag opgelegd en een verzuimboete vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, wat door de inspecteur gegrond werd verklaard, maar de boete werd gematigd naar € 500. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 14 januari 2022 heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door haar bestuurder, haar standpunt toegelicht. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende betwist de rechtmatigheid van de verzuimboete en vraagt om een kostenvergoeding in bezwaar en proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep. Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verzuimboete terecht was opgelegd, maar dat de omstandigheden van belanghebbende aanleiding geven om de boete verder te matigen tot nihil. Het hof heeft ook geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de gemaakte reiskosten en verletkosten, die in totaal € 100,40 bedragen, en heeft de inspecteur veroordeeld in deze kosten.

De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 2 maart 2022, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00514
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
13 augustus 2020, nummer BRE 19/3058, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 9 maart 2019 heeft de inspecteur de aanslag vennootschapsbelasting 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Zij heeft vervolgens een verzoek ingediend om te worden vrijgesteld van griffierecht. De griffier heeft haar verzoek voorlopig toegewezen.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende in de persoon van haar bestuurder, [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 20/00513.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is op [augustus] 2004 opgericht en vanaf deze datum gevestigd aan de [adres 1] , [postcode 1] te [plaats] . Met ingang van [maart] 2016 heeft belanghebbende een postadres. Dit adres is [adres 2] , [postcode 2] te [plaats] .
2.2.
[B] B.V. (hierna: de moedermaatschappij) houdt alle aandelen in belanghebbende. De moedermaatschappij is tevens 100% aandeelhouder van [C] B.V. [A] is enig aandeelhouder van de moedermaatschappij en bestuurder van belanghebbende, de moedermaatschappij en [C] B.V.
2.3.
Met dagtekening 1 maart 2018 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting over het belastingjaar 2017.
2.4.
Op 8 april 2018 heeft belanghebbende tegelijkertijd met de moedermaatschappij en [C] B.V. verzocht om uitstel tot het doen van aangifte tot 1 november 2018. De inspecteur heeft op dit verzoek niet gereageerd.
2.5.
Met dagtekening 26 juni 2018 heeft de inspecteur belanghebbende een brief gezonden met als onderwerp ‘Herinnering aangifte 1 januari 2017 — 31 december 2017.’ met onder andere de volgende tekst:
"…..
U moest vóór 1 juni 2018 aangifte doen. U hebt dit nog niet gedaan. Misschien bent u vergeten om aangifte te doen of heeft uw aangifte ons niet bereikt.
Voorkom een boete
We willen uw aangifte graag in behandeling nemen. Uw aangifte moet nu uiterlijk 10 juli 2018 bij ons binnen zijn. U kunt geen uitstel meer krijgen. Als u uw aangifte niet voor deze datum instuurt, krijgt u een aanmaning. Reageert u niet of niet op tijd op deze aanmaning, dan kunt u een boete krijgen.
…..".
2.6.
Bij brief van 5 juli 2018 heeft belanghebbende onder vermelding van haar brief van 8 april 2018 nogmaals verzocht om uitstel tot het doen van aangifte tot 1 november 2018.
2.7.
Bij brief van 1 september 2018 heeft de inspecteur belanghebbende een brief gezonden met als onderwerp ‘Uw verzoek om uitstel’ met onder andere de volgende tekst:
“…..
U hebt op 6 juli 2018 uitstel aangevraagd voor uw aangifte vennootschapsbelasting over belastingjaar 2017.
Door een technische storing krijgt u helaas pas nu een reactie. Onze excuses hiervoor.
U hebt uitstel gekregen. Omdat u dit al eerder van ons had moeten horen, kan het zijn dat u inmiddels aangifte hebt gedaan.
……”.
2.8.
Met dagtekening 21 november 2018 heeft de inspecteur belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte. In de aanmaning heeft hij belanghebbende een uiterste reactietermijn gegeven tot 6 december 2018.
2.9.
Op 29 november 2018 heeft belanghebbende de inspecteur schriftelijk verzocht zijn administratie te corrigeren en haar te bevestigen dat de aanmaning als niet verzonden mag worden beschouwd en dat vanaf 6 december 2018 geen schatting plaats zal vinden en/of een boete wordt opgelegd. De inspecteur heeft op dit verzoek niet gereageerd.
2.10.
Belanghebbende heeft de aangifte vennootschapsbelasting 2017 op 8 februari 2019 ingediend.
2.11.
Met dagtekening 9 maart 2019 heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld en daarbij aan belanghebbende wegens het niet tijdig indienen van de aangifte een verzuimboete opgelegd van € 2.639.
2.12.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Op 23 april 2019 heeft de inspecteur telefonisch contact gehad met belanghebbende. Tijdens dit gesprek is het bezwaarschrift besproken en heeft de inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van haar recht om gehoord te worden. Belanghebbende heeft aangegeven hier geen gebruik van te willen maken. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de verzuimboete gematigd naar € 500.
2.13.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de verzuimboete van € 500 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Daarnaast is in geschil of, en zo ja, tot welke bedragen, belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding in bezwaar en een proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de verzuimboete dan wel tot matiging van de boete tot een (symbolisch) bedrag van € 1. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht op 29 oktober 2020 een beroep op betalingsonmacht gedaan, omdat zij en haar (uiteindelijk) aandeelhouder onvoldoende inkom(st)en en geen vermogen hebben. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende een zogenoemde eigen verklaring en nadere stukken overgelegd.
4.2.
Het hof is van oordeel dat het aannemelijk is dat belanghebbende ten tijde van het indienen van haar hogerberoepschrift het griffierecht niet kon betalen en dat het niet betalen van het, in beginsel verschuldigde, griffierecht in dit geval verschoonbaar is. Het hof ziet dan ook geen reden om terug te komen op de voorlopige toewijzing van het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
De rechtbank heeft in haar uitspraak over de verzuimboete het volgende overwogen:
“2.14. Op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur aan de belastingplichtige die de aangifte voor een aanslagbelasting na daartoe op grond van artikel 9, derde lid van de AWR te zijn aangemaand niet of niet tijdig heeft gedaan (hierna: het aangifteverzuim) een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 (tekst 2018) opleggen. In paragraaf 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het Besluit) is bepaald dat de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim bij de vennootschapsbelasting een verzuimboete van 50% van het wettelijk maximum oplegt. Op grond van paragraaf 4 van het Besluit blijft een verzuimboete achterwege bij afwezigheid van alle schuld (hierna: avas).
2.15.
De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende dat de inspecteur gehouden is om voorafgaand aan het verzenden van een aanmaning belastingplichtige een herinneringsbrief te sturen. De door belanghebbende aangehaalde passage uit de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2012:BX8217) ondersteunt de stelling van belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank evenmin. Zoals belanghebbende heeft erkend op zitting is de door haar aangehaalde passage een citaat van de bestreden uitspraak van de rechtbank Noord Holland. Het hof komt tot de conclusie dat een boete mag worden opgelegd indien vast is komen te staan dat er een aanmaning is verzonden. De rechtbank acht dit juist. Nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende de aanmaning heeft ontvangen, is naar het oordeel van de rechtbank de boete terecht opgelegd. Dat aan de aandeelhouder van belanghebbende wel na afloop van de uitstelperiode een herinnering is gezonden voorafgaand aan de aanmaning, maakt dit niet anders. Immers, anders dan belanghebbende betoogt, is er geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft door de inspecteur onbetwist gesteld dat zij tegelijkertijd met haar aandeelhouder uitstel voor het doen van aangifte heeft aangevraagd. Weliswaar is aan beide belastingplichtigen uitstel voor het doen van aangifte verleend, echter dit betekent niet dat ook aan beide op dezelfde dag een aanmaning moet worden verstuurd waarin dezelfde termijn moet worden gesteld. Beide belastingplichtigen hebben een aanmaning ontvangen waarin de gelegenheid is geboden om voor een bepaalde datum alsnog aangifte te doen. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een ongelijke behandeling.
Is er sprake van afwezigheid van alle schuld?
2.16.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van avas omdat het niet aan haar te wijten is dat reeds aan haar eerste verzoek tot uitstel tegemoet werd gekomen. Hierdoor kreeg hij pas na herinnering het door haar gevraagde uitstel. Bovendien heeft de inspecteur volgens belanghebbende ten onrechte niet gereageerd op haar brief van 30 november 2018.
2.17.
De rechtbank overweegt dat niet van belang is dat belanghebbende pas na haar tweede verzoek uitstel heeft gekregen. Ze heeft uitstel gekregen tot 1 november 2018 en dat is ook de termijn waar ze om heeft verzocht. Belanghebbende was met de ontvangst van de aanmaning voldoende op de hoogte van de uiterste indieningsdatum. Ze heeft er echter zelf voor gekozen de aangifte op een later tijdstip in te dienen, namelijk de uiterste indieningsdatum die gold voor haar aandeelhouder. Er is daarom geen sprake van avas. Dat de inspecteur niet heeft gereageerd op de brief van 30 november 2018 maakt dit niet anders.
2.18.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur aan belanghebbende terecht een verzuimboete opgelegd.”
4.4.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Het hof maakt deze overwegingen van de rechtbank dan ook tot de zijne en voegt daar nog aan toe dat ter zitting is komen vast te staan dat het voor belanghebbende op geen enkel moment onduidelijk is geweest wanneer zij uiterlijk aangifte diende te doen.
4.5.
Met betrekking tot de hoogte van de verzuimboete oordeelt het hof als volgt.
4.6.
Voor het opleggen van een verzuimboete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Het enkele feit dat de aangifte niet tijdig is ingediend, is voldoende om in verzuim te zijn. Het hof dient als de boete terecht is opgelegd, zoals in deze zaak het geval is, te beoordelen of de verzuimboete in het geval van belanghebbende passend en geboden is.
4.7.
De inspecteur heeft de boete in de bezwaarfase, op basis van zijn beleid, gematigd tot € 500. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de boete disproportioneel hoog is en daarom dient te vervallen dan wel dient te worden gematigd tot een bedrag van € 1.
4.8.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur jegens haar onzorgvuldig heeft gehandeld door het niet beantwoorden van haar verzoek om uitstel tot het doen van aangifte van 8 april 2018 (punt 2.4), het bij brief van 1 september 2018 niet adequaat en onvolledig reageren op haar nieuwe verzoek om uitstel tot het doen van aangifte van 5 juli 2018 (punt 2.6 en 2.7) en het onbeantwoord laten van haar brief van 29 november 2018 naar aanleiding van de ontvangen aanmaning van 21 november 2018 (punt 2.9).
4.9.
De inspecteur heeft ter zitting erkend dat het verzoek om uitstel tot het doen van aangifte van 8 april 2018 administratief niet juist is verwerkt, het verleende uitstel pas bij brief van 1 september 2018 aan belanghebbende is bericht en in die brief onduidelijk is gecommuniceerd en het onbeantwoord laten van de brief van belanghebbende van 29 november 2018 niet de schoonheidsprijs verdient.
4.10.
Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd nog verklaard dat haar financiële omstandigheden en die van respectievelijk de moedermaatschappij en [C] B.V. ontoereikend zijn om de onderhavige boete van € 500 te kunnen dragen. Dat geldt, aldus belanghebbende, eveneens voor de uiteindelijk aandeelhouder en bestuurder [A] . Zijn inkomen en gezinssituatie laten het betalen van die boete evenmin toe.
De inspecteur heeft deze verklaringen niet betwist.
4.11.
Het hof ziet in de onder punt 4.8 tot en met 4.10 weergegeven feiten en omstandigheden en mede gelet op de inhoud van de door belanghebbende bij haar verzoek om vrijstelling van griffierecht overgelegde stukken, aanleiding om de verzuimboete verder te matigen. Het hof acht een boete van nihil passend en geboden.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen griffierecht betaald, zodat geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.14.
Gelet op de in onderdeel 2.12 genoemde feiten heeft de inspecteur op 23 april 2019 telefonisch contact gehad met belanghebbende. Tijdens dit gesprek is het bezwaarschrift besproken en heeft de inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van haar recht om gehoord te worden. Belanghebbende heeft aangegeven hier geen gebruik van te willen maken.
4.15.
Belanghebbende heeft haar verzoek om een kostenvergoeding niet onderbouwd. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).
Ten aanzien van de proceskosten in beroep en in hoger beroep
4.16.
Belanghebbende verzoekt om toekenning van een proceskostenvergoeding voor het verschijnen van belanghebbende op de zitting van de rechtbank en van het hof in de persoon van haar bestuurder [A] .
4.17.
Aangezien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, bestaat er aanleiding om de door haar in de persoon van haar bestuurder [A] gemaakte reis- en verletkosten te vergoeden.
4.18.
Op grond van artikel 2, lid 1, letter d, Bpb worden de reiskosten berekend naar het tarief per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank te Breda op 30 juli 2020 van € 27 en van de zitting bij het hof op 14 januari 2022 van € 17,40, is in totaal € 44,40.
4.19.
Op grond van artikel 2, lid 1, letter e, Bpb worden verletkosten vergoed overeenkomstig een tarief tussen € 7,00 en € 89,00 per uur. Aangezien belanghebbende deze post niet met nadere stukken heeft onderbouwd, stelt het hof de verletkosten van belanghebbende vast op het laagste tarief. Het hof stelt deze tegemoetkoming vast op een bedrag aan verletkosten van belanghebbende van tweemaal 4 verleturen maal € 7 per uur is € 56.
4.20.
Het totale bedrag van de tegemoetkoming aan reis- en verletkosten bedraagt € 100,40.
Overige kosten
4.21.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt.
4.22.
Het hof zal in deze zaak en in de gelijktijdig behandelde zaak met nummer 20/00513 ten name van [C] B.V. een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 100,40 : 2 zaken) is € 50,20.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur;
  • vermindert de boetebeschikking tot nihil;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 50,20.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, P. Fortuin en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.