ECLI:NL:GHSHE:2022:73

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
13 januari 2022
Zaaknummer
200.299.172_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen moeder en minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en een nieuwe regeling vast te stellen voor het contact met haar minderjarige kind, geboren in 2017. De rechtbank had eerder een voorlopige regeling vastgesteld waarbij de moeder en het kind contact hebben onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder is van mening dat de huidige regeling niet in het belang van het kind is en pleit voor een basisregeling die het contact tussen haar en het kind waarborgt.

De GI heeft in haar verweerschrift aangegeven dat er contact moet blijven tussen de moeder en het kind, maar dat dit op een manier moet gebeuren die haalbaar is voor het kind, gezien de gedragsproblemen die het kind vertoont. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert om de huidige regeling vast te leggen en de coördinatie bij de GI te laten. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er behoefte is aan een minimale contactregeling van eens per twee weken.

Het hof heeft overwogen dat het belang van het kind centraal staat en dat de GI verantwoordelijk is voor de invulling en eventuele uitbreiding van de contactregeling. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en aangevuld, waarbij het contact tussen de moeder en het kind is vastgesteld op eens per twee weken één uur op het kantoor van de GI, met de mogelijkheid voor de GI om deze regeling aan te passen afhankelijk van de situatie van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 13 januari 2022
Zaaknummer: 200.299.172/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/382991 / FA RK 21-1006 en C/02/382993 / FA RK 21-1007
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.J. Laatsman,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader;
advocaat: mr. A.P.M.A. Laeyendecker.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland,
Locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2021, heeft de moeder het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar verzoek toe te wijzen althans een zodanige regeling vast te stelen als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 oktober 2021, heeft de GI het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 november 2021.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Laatsman;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- mr. Laeyendecker;
- de raad, vertegenwoordig door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
De moeder en de vader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 juni 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is, voor zover hier van belang, geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat met ingang van 30 november 2018 onafgebroken onder toezicht van de GI. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 december 2020 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 30 december 2020 tot 30 november 2021.
3.3.
Bij beschikking van diezelfde rechtbank van 5 maart 2021 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 5 maart 2021 tot 30 november 2021. Op grond van deze machtiging is [minderjarige] geplaatst in een gezinshuis te [plaats] .
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de moeder en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopiggerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, waarbij aan de jeugdzorgwerker - met inachtneming van hetgeen in de beschikking onder rechtsoverweging 4.10. is overwogen - de regie wordt gegeven om in het kader van de ondertoezichtstelling de huidige regeling waar nodig of mogelijk in het belang van de minderjarige in omvang te beperken dan wel uit te breiden.
De rechtbank heeft iedere verdere behandeling van de bodemzaak aangehouden tot 14 december 2021 pro forma.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert, kort samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte een voorlopige regeling heeft vastgesteld. Zij wenst een basisregeling zodat er tussen haar en [minderjarige] contact blijft bestaan. Dat acht zij in het belang van [minderjarige] . Hij heeft veel meegemaakt in zijn jonge leven. Zijn contacten met zijn broertje, zijn zusje en ouders zijn hem ontnomen door de uithuisplaatsing. De moeder meent dat de uithuisplaatsing mede van invloed is geweest op de bij [minderjarige] geconstateerde hechtingsproblematiek.
3.7.
De GI voert, kort samengevat, aan dat er contact moet blijven tussen [minderjarige] en de moeder. Dit dient echter op een zodanige manier plaats te vinden dat het in het belang van [minderjarige] is en haalbaar is voor hem, aangezien er op meerdere vlakken veel van [minderjarige] wordt gevraagd. De huidige contactregeling (om de week een contactmoment) is passend voor [minderjarige] , aldus de GI.
3.8.
De raad adviseert het hof om een contactregeling te bepalen waarbij de huidige regeling wordt vastgelegd. De raad acht het raadzaam om het aan de GI over te laten om die regeling – indien dit nodig is in het belang van [minderjarige] – aan te passen en derhalve de coördinatie van die regeling bij de GI neer te leggen.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Bij de beantwoording van de vraag welke contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] dient te worden bepaald staat het belang van [minderjarige] centraal, temeer nu is gebleken dat [minderjarige] op dit moment kampt met forse gedagsproblemen en hij op een aantal punten in zijn ontwikkeling vastloopt. Er zijn zowel op school als in het gezinshuis zorgen over het gedrag dat hij laat zien. [minderjarige] is erg gebaat bij één op één contact en begeleiding. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof is gebleken dat er bij zowel de moeder als de GI behoefte aan bestaat dat de huidige regeling, waarbij de moeder en [minderjarige] elkaar eens per twee weken één uur op het kantoor van de GI zien, als minimale contactregeling wordt vastgelegd.
3.9.2.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de invulling en eventuele uitbreiding van de contactregeling door de GI dient te worden bepaald. Zij zal telkens afhankelijk van de draagkracht van [minderjarige] moeten vaststellen of en wanneer [minderjarige] toe is aan een volgende stap in uitbreiding van de contactregeling, of dat er een stap terug moet worden gedaan, of de moeder voldoende kan blijven aansluiten bij de behoeften van [minderjarige] en of en wanneer de stap genomen kan worden naar onbegeleide omgang. Nu de huidige regeling niet met zoveel woorden is weergegeven in de bestreden beschikking, zal het hof deze thans opnemen.
3.10.
Het hof zal gelet op het voorgaande derhalve de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en aanvullen in bovenvermelde zin.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 juni 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover de rechtbank daarin een voorlopige contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] heeft bepaald en bepaalt in aanvulling daarop:
stelt tussen de moeder en [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , als contactregeling vast dat [minderjarige] en de moeder eens per twee weken één uur contact met elkaar hebben op het kantoor van de GI;
waarbij de invulling en eventuele uitbreiding van deze contactregeling door de GI dient te worden bepaald, afhankelijk van de draagkracht van [minderjarige] , met inachtneming van hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.9.2. is bepaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, H. van Winkel en P.M.M. Mostermans en is op 13 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.