ECLI:NL:GHSHE:2022:717

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
20-001266-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor taxivervoer zonder vergunning met schending van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 3.000,00 voor het verrichten van taxivervoer zonder vergunning. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar met een lagere straf. De verdachte heeft betoogd dat hij niet schuldig is aan taxivervoer, omdat hij enkel op verzoek van zijn vader personen heeft opgehaald en geen geld heeft gevraagd voor de rit. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte wel degelijk taxivervoer heeft verricht, aangezien hij binnen tien minuten na een telefoongesprek op de afgesproken plek verscheen en twee onbekende personen naar hun bestemming vervoerde. Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen, waaronder het verweer van uitlokking en het verweer van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van € 1.500,00, waarvan € 1.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, wat heeft geleid tot een lagere geldboete. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet personenvervoer 2000.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001266-19
Uitspraak : 23 februari 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 18 april 2019, in de strafzaak met parketnummer 03-188336-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Verdachte is bij vonnis voornoemd ter zake van het, kort gezegd, verrichten van taxivervoer zonder vergunning veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 3.000,00, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan € 1.500,00, subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar, waarbij is bepaald dat verdachte de geldboete mag voldoen in 10 termijnen van
€ 150,00 per maand.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de straf. Gevorderd is dat het hof verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal veroordelen tot betaling van een geldboete van € 1.500,00, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan € 750,00, subsidiair 15 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Namens verdachte is, kort gezegd, betoogd dat verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken omdat geen sprake is van taxivervoer. Mocht het hof van oordeel zijn dat wel sprake was van taxivervoer dan dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat sprake is van uitlokking. Ten slotte is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis behalve voor wat betreft de gronden - die naar het oordeel van het hof dienen te worden aangevuld als na te melden - en voor wat betreft de straf. Daarnaast zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften hieronder verbeteren, onder meer nu artikel 63 Sr in hoger beroep van toepassing is.
Het hof is van oordeel dat de door de economische politierechter voor het bewijs gebezigde gronden dienen te worden aangevuld met de volgende bewijsmiddelen:
1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 augustus 2018 (pg. 4 t/m 6), voor zover inhoudende als
relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
(pg. 5)
Werkwijze snorder
De snorder werd gecontacteerd middels een telefoonnummer dat bij een eerdere actie op 30 september 2017 werd gecontacteerd en waarbij destijds ook een snorder werd aangehouden.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 juli 2018 (pg. 7), voor zover inhoudende als
relaas van verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] :
(pg. 7)
Op zondag 22 juli 2018 om 02.45 uur waren wij, verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en
[verbalisant 2] , belast met een controle op illegaal vervoer van personen in het centrum van Maastricht.
De bestuurder, die later verdachte [verdachte] bleek te zijn, werd aangehouden door politieambtenaren in politie-uniform en met een opvallend politievoertuig.
Verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
Voertuig(en):
personenauto, Volkswagen Golf, kleur grijs, Nederland, kenteken [kenteken]
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte primair betoogd dat verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken omdat geen sprake was van het verrichten van taxivervoer. Verdachte is volgens zijn raadsman immers enkel op verzoek van zijn vader personen gaan ophalen die het telefoonnummer van zijn vader hadden gebeld en ging er vanuit dat dit vrienden van zijn vader waren. Bovendien heeft verdachte geen geld gevraagd voor het uitvoeren van de rit: het waren de opsporingsambtenaren die vroegen hoeveel geld de rit kostte, aldus de raadsman.
Verder stelt de verdediging dat sprake is van een in het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim. Verdachte is tot dat handelen gebracht door de opsporingsambtenaren die het feit hebben geconstateerd. Het opzet van verdachte was daarop tevoren niet gericht. Verder zijn de historische belgegevens van het telefoonnummer dat door de verbalisanten is gebeld niet tijdig opgevraagd waardoor deze nu niet meer beschikbaar gesteld kunnen worden en verdachte niet langer kan aantonen dat hij in de weken voor dit incident geen telefoontjes heeft gehad die wijzen op het verrichten van taxivervoer. Deze vormverzuimen dienen te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Niet-ontvankelijkheid
Het hof stelt ten aanzien van het verweer tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging voorop dat dit als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarvan is sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht.
Uitlokking
De vraag die rechtens dient te worden beantwoord is of de verdachte door het handelen van de verbalisanten is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht. Naar het oordeel van het hof is daarvan niet gebleken. Verdachte heeft in de auto tegen de verbalisanten gezegd dat hij niet degene is geweest die zij aan de lijn hebben gehad. Hieruit volgt dat verdachte niet door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, kan zijn gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht. Dit gegeven brengt met zich mee dat dan ook niet de vraag beantwoord dient te worden of het telefoongesprek gezien zou kunnen worden als uitlokking. Bij gebrek aan een ter zake ontzenuwende verklaring van verdachte kan uit de omstandigheid dat hij midden in de nacht binnen tien minuten op de afgesproken plek arriveerde worden afgeleid dat hij kennelijk op afroep beschikbaar en (voor)bereid was dit vervoer tegen betaling te verrichten.
Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat het opzet van de verdachte van meet af aan was gericht op het verrichten van taxivervoer. Dat de historische gegevens van het door de verbalisanten gebelde telefoonnummer niet (meer) beschikbaar zijn, doet daaraan niet af. Zelfs in het geval de historische telefoongegevens voorhanden waren geweest, waaruit bovendien zou blijken dat het gebelde nummer voordien niet voor taxivervoer werd gebruikt, dan nog had het niet tot een ander oordeel geleid. Om te (kunnen) komen tot het oordeel dat sprake is van taxivervoer is het immers niet van belang of reeds voor de tenlastegelegde periode ook sprake is geweest van taxivervoer. Het hof verwerpt mitsdien dit verweer.
Historische gegevens
De verdediging voert aan dat vanwege het niet (meer kunnen) verstrekken van historische telefoongegevens sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Dit zou naar het oordeel van de verdediging moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Hierover het volgende.
Het hof verwerpt dit verweer gelet op zijn eerdere overweging dat het ontbreken van historische telefoongegevens niet van belang is voor de vaststelling of sprake is geweest van taxivervoer.
Taxivervoer
Volgens artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000 wordt onder taxivervoer verstaan:
taxivervoer: personenvervoer per auto tegen betaling, niet zijnde openbaar vervoer;
Het hof stelt voorop dat als onbetwist vast staat dat verdachte midden in de nacht, binnen 10 minuten na het telefoongesprek met de gebruiker van telefoonnummer [telefoonnummer] , welk nummer bij de politie bekend was van een eerdere snordersactie en waarbij toen ook een snorder werd aangehouden, met zijn auto op de in dat gesprek afgesproken plaats is verschenen. Ook staat vast dat vervolgens twee voor verdachte volkomen onbekende personen bij hem in de auto stapten, hij deze personen vroeg waar ze naartoe moesten, daar gehoor aan heeft gegeven door de personen naar de bestemming te vervoeren en desgevraagd heeft geantwoord dat hij € 7,- voor de rit kreeg. Verdachte beschikte niet over een vergunning tot het verrichten van taxivervoer.
Verdachte heeft zich bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is verdachte niet in persoon verschenen en heeft hij derhalve geen verklaring afgelegd. Het hof stelt vast dat hetgeen de raadsman aangaande de rol van vader van verdachte ten grondslag heeft gelegd aan zijn verweren geen steun vindt in het dossier en derhalve feitelijke grondslag mist: door verdachte is immers op geen enkel moment gesteld dat hij, op verzoek van zijn vader, bezig was met het vervoer van vrienden/bekenden van zijn vader en gezien zou moeten worden als een vriendendienst. Ook de conversatie met de verbalisanten in de auto wijst daar niet op.
Anders dan de raadsman is het hof - gelet op hetgeen als onbetwist vaststaat - van oordeel dat sprake was van taxivervoer.
De verweren falen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft taxivervoer verricht, terwijl hij niet beschikte over de daarvoor benodigde vergunning. Hij heeft hiermee het overheidsbeleid ten aanzien van de regulering van het taxivervoer gefrustreerd. Illegaal taxivervoer benadeelt andere taxichauffeurs, die zich wel aan het geldende beleid houden.
Het hof is van oordeel dat de aard van het bewezenverklaarde maakt dat het opleggen van een geldboete passend en geboden is. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. In dit verband is relevant dat verdachte thans werkt met behoud van zijn uitkering. Het hof heeft voorts ten voordele van de verdachte bij de strafoplegging meegewogen dat verdachte, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 december 2021, niet eerder ter zake van het plegen van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. Uit dit uittreksel volgt tevens dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde geldboete van € 1.500,00 waarvan € 750,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar op zichzelf een passende straf is.
Het hof heeft echter geconstateerd dat tussen het instellen van het hoger beroep op 19 april 2019 en het wijzen van het arrest door het hof op 23 februari 2022 een periode van 2 jaar en ruim 10 maanden is verstreken. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, is in hoger beroep dan ook met 10 maanden overschreden. Het hof zal om die reden volstaan met het opleggen van een geldboete van € 1.500,00 waarvan € 1.000,00 voorwaardelijk. Daarbij zal het hof bepalen dat verdachte het onvoorwaardelijke deel van deze geldboete mag voldoen in 5 maandelijkse termijnen van € 100,00.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 1.000,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat het totaal van de
geldboetesmag worden voldaan in
5 (vijf) termijnenvan
1 maand, elke termijn groot
€ 100,00 (honderd euro).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. H.A.T.G. Koning, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. J. Platschorre , raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 23 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. J. Platschorre is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.