ECLI:NL:GHSHE:2022:574

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
200.302.142_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een lopend onderzoek naar perspectief

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [minderjarige]. De moeder van [minderjarige] heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 oktober 2021 te vernietigen, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] werden verlengd. De moeder stelt dat de communicatie met de vader is verbeterd en dat [minderjarige] niet meer belast zou moeten worden met volwassenenzaken. De vader steunt de wens van de moeder om [minderjarige] bij haar te laten wonen, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) de verlenging van de uithuisplaatsing bepleit, omdat het onderzoek naar het perspectief van [minderjarige] nog niet is afgerond.

Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen overwogen. Het hof concludeert dat het onderzoek bij de GI nog loopt en dat er geen aanleiding is om de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen. De ouders hebben aangegeven dat ze openstaan voor hulpverlening, maar het hof oordeelt dat het in het belang van [minderjarige] is om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 10 april 2022, zodat het onderzoek kan worden afgerond. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 februari 2022
Zaaknummer : 200.302.142/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/389125 / JE RK 21-1806
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl,
tegen
stichting Jeugdbescherming West,
gevestigd te [vestigingsplaats] .
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de vader] ,
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.A. Spek.
en
Familie [de gezinshuisouders],
hierna te noemen: de gezinshuisouders,
wonende te [woonplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift van 1 november 2020, met producties, ingekomen bij het hof op
3 november 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI voor de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] slechts toe te wijzen voor de duur van drie dan wel vier maanden, onder afwijzing van het overige.
2.2.
Bij verweerschrift van 10 januari 2022, met producties, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de brief van de gezinshuisouders van 4 oktober 2021 aan de rechtbank, ingekomen bij het hof op 9 december 2021;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, ingekomen bij het hof op 15 december 2021;
- het V6-formulier van 25 januari 2022, van de advocaat van de vader, met daarbij de brief van de vader, ingekomen bij het hof op diezelfde datum;
- de mail van de advocaat van de moeder van 27 januari 2022, met daarbij het NIFP-rapport, ingekomen bij het hof op diezelfde datum.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] (deze laatste via een telefonische verbinding).
2.4.1.
De raad is – met kennisgeving vooraf – niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.2.
De gezinshuisouders zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2010 (hierna: [minderjarige] ).
3.2.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
3.3.
[minderjarige] staat met ingang van 10 september 2012 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 10 oktober 2022.
3.4.
[minderjarige] is met ingang van 1 november 2019 geplaatst in een gezinsgerichte voorziening.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 10 oktober 2021 tot 10 oktober 2022. Daarnaast heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening verlengd voor de duur van zes maanden, met ingang van 10 oktober 2021 tot 10 april 2022. De rechtbank heeft de zaak voor het overige pro forma aangehouden tot 29 maart 2022.
3.6.
De moeder kan zich met de beslissing ten aanzien van de uithuisplaatsing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De uithuisplaatsing van [minderjarige] dient beëindigd te worden. De communicatie tussen de moeder en de vader verloopt beter, zodat zij voldoen aan het doel dat de GI heeft gesteld in het gezinsplan van
29 september 2021. [minderjarige] wordt hierdoor niet meer belast met volwassenenzaken. De moeder staat open voor hulpverlening zodat zij aan zichzelf kan werken. Doordat de GI echter geen hulpverlening inschakelt, stagneren de mogelijkheden voor de moeder om de doelen te behalen. De GI is bovendien nalatig geweest de ouders in te schrijven bij [instantie], waardoor er nu sprake is van een wachttijd. De moeder heeft dit uiteindelijk gedaan. De recent uitgebreidere en onbegeleide omgang verloopt goed en de moeder sluit goed aan bij [minderjarige] . Van belang is dat ook [minderjarige] aangeeft dat hij graag bij de moeder wil wonen.
3.7.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan. De vader wil graag dat [minderjarige] bij één van de ouders gaat wonen. Dit zou bij de moeder kunnen zijn, omdat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder is bepaald. De vader wil dan graag een contactregeling met [minderjarige] . [minderjarige] wil zelf graag weer thuis wonen en leeft nu van bezoek naar bezoek. Het traject bij [instantie] duurt onnodig lang en kan ook vanuit de thuissituatie worden uitgevoerd.
3.8.
De GI - kort samengevat – het volgende aan. De uithuisplaatsing dient verlengd te worden, omdat de resultaten van het onderzoek bij [instantie] afgewacht dienen te worden. Naar verwachting kan dit onderzoek in februari 2022 van start gaan. Het is nu te vroeg om hierop vooruit te lopen. De rechtbank heeft immers bij de beschikking van juni 2021 aangeven dat de ouders een laatste kans dienen te krijgen om middels hulpverlening de benodigde stappen te maken om te kijken of [minderjarige] weer bij één van hen thuis zou kunnen wonen. Positief is dat de communicatie tussen de ouders verbeterd is en dat de moeder hulpverlening aanvaardt.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.9.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en waardering overneemt, is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd dient te worden. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.9.4.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is duidelijk geworden dat het perspectief van [minderjarige] nog niet is bepaald. Het onderzoek bij [instantie] is erop gericht hier meer duidelijkheid over te krijgen. Hoewel dit onderzoek al een aanvang heeft genomen, is dit nog niet afgerond. Ook is duidelijk geworden dat het onderzoek van [instantie] niet afgerond kan zijn voor 10 april 2022, zijnde de uiterste datum van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof is van oordeel dat, zolang het onderzoek van [instantie] nog loopt, er geen aanleiding is om de uithuisplaatsing van [minderjarige] te beëindigen. Het hof acht het niet verantwoord om vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek [minderjarige] thuis te plaatsen. Als [minderjarige] van verblijfplaats zou dienen te wisselen dan dient er in zijn belang zekerheid te bestaan over de bestendigheid van die plek. Die benodigde duidelijkheid is er op dit moment (nog) niet. De resultaten van het onderzoek zullen aldus moeten worden afgewacht. Dit betekent ook dat het onderzoek van [instantie] niet vanuit de thuissituatie kan plaatsvinden, zoals de ouders betogen. Gelet op het voorgaande is het noodzakelijk in het belang van [minderjarige] de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen
voor de duur van zes maanden, derhalve tot 10 april 2022.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en dat het verzoek van de moeder zal worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 oktober 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.D.M. Lamers en
E.M.C. Dumoulin en is op 24 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.