ECLI:NL:GHSHE:2022:572

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
200.302.800_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. T. Seker, verzet zich tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 augustus 2021, waarin de minderjarige onder toezicht is gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: de GI) voor de duur van twaalf maanden. De moeder heeft op 19 november 2021 hoger beroep ingesteld, waarin zij verzoekt de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming af te wijzen.

De Raad voor de Kinderbescherming, regio Oost-Brabant, en de GI hebben in hun verweerschriften de bestreden beschikking in stand willen laten. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 februari 2022 zijn de moeder, de vader, en vertegenwoordigers van de raad en de GI gehoord. De moeder heeft aangevoerd dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging is voor de minderjarige en dat zij bereid is om hulp te accepteren in een vrijwillig kader. De raad en de GI hebben echter zorgen geuit over de opvoedvaardigheden van de moeder en de noodzaak van een ondertoezichtstelling.

Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd en het toepasselijke recht vastgesteld. Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, waaronder de ontwikkeling van de minderjarige en de situatie van de moeder, concludeert het hof dat de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling zijn vervuld. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 24 februari 2022
Zaaknummer : 200.302.800/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/373591/JE RK 21-1267
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T. Seker,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden wordt aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
hierna te noemen: de GI.
Als informant wordt aangemerkt:
[de vader], wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost-Nederland, vestiging [vestiging] ,hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer,
waarbij [minderjarige] onder toezicht van de GI is gesteld tot 31 augustus 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen bij het hof op 19 november 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en (zo begrijpt het hof) het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen bij het hof op 17 december 2021, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en het hoger beroep van de moeder af te wijzen.
2.2.1.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen bij het hof op 17 december 2021, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
de moeder, bijgestaan door mr. Seker en een tolk;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de vader.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 31 augustus 2021;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde conceptrapportage psychologisch onderzoek over de moeder van MEE.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2021 de minderjarige [minderjarige] geboren. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
3.1.1.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juni 2021 is de op dat moment nog ongeboren minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden, tot 4 september 2021.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de minderjarige [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden, met ingang van 31 augustus 2021 tot 31 augustus 2022.
3.3.
De moeder kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en zij is hiervan op 19 november 2021 in hoger beroep gekomen.
3.3.1.
De moeder en [minderjarige] verbleven vanaf 21 juni 2021 in een moeder-kind-huis.
Intussen is [minderjarige] op 1 februari 2022 met een spoedmachtiging uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs op een geheim adres. De moeder verblijft sindsdien bij de vader.
3.4.
De moeder voert in haar beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan.
Er is niet voldaan aan de wettelijk criteria voor een ondertoezichtstelling. Het verzoek is prematuur. Er is destijds jeugdzorginterventie ingezet in verband met de omstandigheden bij de moeder vóór de geboorte van [minderjarige] . Richting de hulpverlening heeft de moeder doen voorkomen dat zij grote huisvestingsproblemen had in de hoop dat dit zou leiden tot het sneller verkrijgen van eigen huisvesting en inkomen. Achteraf gezien heeft zij hier spijt van. Er is geen sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging en voor zover deze er wel is, kunnen de zorgen met hulp in het vrijwillig kader worden weggenomen. De moeder is bereid om in het vrijwillig kader hulpverlening te accepteren. De moeder heeft inmiddels door middel van een urgentieverklaring eigen woonruimte in [woonplaats] , maar zij heeft ermee ingestemd om kort na de bevalling met [minderjarige] in het moeder-kind huis te verblijven. De moeder heeft veel stress ervaren in het moeder-kind huis en wil niet meer terug. Er is geen sprake geweest van het moedwillig weigeren van hulp, maar de begeleiding in het moeder-kind huis sloot onvoldoende aan bij het niveau van de moeder en zij voelde zich in het nauw gedreven. De advocaat van de moeder wijst op de tijdens de mondelinge behandeling ingebrachte conceptrapportage van MEE, waaruit volgt dat de moeder hulp en aansturing nodig heeft en overvraging een rol speelt. De moeder staat open voor ambulante hulp en wil samen met de vader voor [minderjarige] zorgen.
3.5.
De raad voert aan dat de moeder destijds zwanger en dakloos was en geen inkomen had. Er waren ook zorgen over haar opvoedvaardigheden. De moeder is kort na de bevalling met [minderjarige] naar een moeder-kind huis gegaan, zodat kon worden onderzocht waar de moeder ondersteuning bij nodig zou hebben. De samenwerking van de moeder met de begeleiding in het moeder-kind huis, de GI en de raad verloopt echter uiterst moeizaam. Dat kan te maken hebben met onvermogen van de moeder en het is goed dat hier onderzoek naar wordt gedaan. Ook over de openheid en leerbaarheid van de moeder zijn zorgen en deze zorgen zijn alleen maar toegenomen. De hulp in een vrijwillig kader is ontoereikend, mede gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] en haar kwetsbaarheid.
3.6.
De GI voert aan dat zij de moeder heeft leren kennen als iemand met enorm veel liefde voor haar dochter, maar ook als iemand met een forse beperking, die de veilige ontwikkeling van haar dochter in de weg staat. Het lukte de moeder bijvoorbeeld niet om de basisbenodigdheden voor [minderjarige] te verzorgen en tijdens de observatie van de opvoedvaardigheden van de moeder is gezien dat zij steeds hulp nodig had en/of moest worden gecorrigeerd door de begeleiding van het moeder-kind huis. De moeder heeft wel stapjes gemaakt, maar zij is niet in staat gebleken het geleerde zelfstandig vast te houden. De moeder meent het als zij zegt dat zij openstaat voor hulpverlening, maar tegelijkertijd bagatelliseert zij de zorgen, legt zij de oorzaak buiten zichzelf of gaat in de verbale aanval. Ook komt zij haar beloftes niet na. [minderjarige] is inmiddels met spoed uit huis geplaatst omdat de zorgen zich bleven opstapelen en [minderjarige] een steeds grotere achterstand liet zien. Door het vele liggen heeft zij een afgeplat hoofd en de door de fysiotherapeut voorgeschreven oefenen deed de moeder niet. Ook heeft de moeder uitgesproken dat zij het voorgeschreven dagschema in het moeder-kind huis niet meer wilde aanhouden. Er zijn zorgen op alle vlakken van het ouderschap. Na de spoedmachtiging is het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] op 8 februari 2022 ter zitting mondeling behandeld door de rechtbank. De beslissing volgt uiterlijk 25 februari 2022. De GI richt zich momenteel op het in kaart brengen van de opvoedvaardigheden van de vader.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.7.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. Het hof zal, in navolging van de rechtbank, Nederlands recht toepassen, nu daar door partijen geen grief tegen is gericht.
Wettelijk kader
3.7.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.3.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende. Dat de zaken volgens de moeder af en toe anders zijn gelopen dan dat door de GI wordt gesteld, laat onverlet dat er grote zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] . Er is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW. [minderjarige] is nog erg jong en kwetsbaar en uit de door de advocaat van de moeder ingebrachte conceptrapportage van MEE volgt dat de moeder weinig inzicht heeft in haar eigen beperkingen en dat zij op alle levensgebieden ondersteuning en aansturing nodig heeft. De moeder verblijft niet langer in het moeder-kind huis en geeft aan daar ook niet terug te willen. Zij heeft moeite om te worden aangesproken op leerpunten. Hulp in het vrijwillig kader wordt dan ook niet haalbaar geacht. Het hof acht net als de rechtbank een ondertoezichtstelling van [minderjarige] noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen voor [minderjarige] af te wenden.
3.7.4.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd
3.8.
Uit het petitum van het hoger beroepschrift maakt het hof op dat de moeder een proceskostenveroordeling wenst. Reeds gelet op de aard van de zaak en nu het hoger beroep van de moeder niet leidt tot een vernietiging van de bestreden beschikking ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Het hof zal de proceskosten compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 augustus 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en E.P. de Beij en is op 24 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.