ECLI:NL:GHSHE:2022:571

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
200.302.631_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beheersregeling en geschil over exploitatie van landbouwpercelen tussen familieleden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen familieleden over de exploitatie van landbouwpercelen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.M. van den Boomen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een beheersregeling werd getroffen op basis van artikel 3:168 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank had geoordeeld dat de verstandhouding tussen de partijen zodanig was verslechterd dat gezamenlijke exploitatie van de percelen niet meer mogelijk was. De appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat er wel degelijk een beheersregeling was afgesproken bij de eigendomsoverdracht van de percelen in 2010. De verweersters, vertegenwoordigd door mr. Th.J.H.M. Linssen, stelden dat er geen dergelijke regeling bestond en dat de exploitatie van de percelen sinds 2015 door de appellant zelf was geregeld zonder hun instemming.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 12 januari 2022, werd duidelijk dat de partijen lijnrecht tegenover elkaar stonden. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor een beheersregeling en dat de appellant niet kon aantonen dat de exploitatie van de percelen op een andere manier was geregeld dan door de verweersters. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad, gezien de verstoorde verhoudingen tussen de partijen. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 24 februari 2022
Zaaknummer : 200.302.631/01
Zaaknummer eerste aanleg : 9351969 \ OV VERZ 21-32
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.M. van den Boomen te Herten, gemeente Roermond,
tegen

1.[verweerster 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2],
wonende te [woonplaats] ,
verweersters,
hierna te noemen: verweerders,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij beroepschrift met bijlagen (producties I tot en met IV, waaronder stukken eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 15 november 2021, heeft [appellant] het hof verzocht om bij beschikking – voor zover de wet dat toelaat uitvoerbaar bij voorraad – de beschikking van de rechtbank Limburg van 18 augustus 2021 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden:
I. de bij inleidend verzoekschrift ingestelde verzoeken van verweersters alsnog af te wijzen;
II. de ingestelde beheersregeling en de onderbewindstelling van de percelen met benoeming van [belanghebbende] als bewindvoerder met terugwerkende kracht ongedaan te maken.
Kosten rechtens.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 31 december 2021, hebben verweersters het hof verzocht om bij arrest [het hof leest dit als ‘beschikking’], uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van [appellant] in appel te verwerpen, het hoger beroep af te wijzen en het door [appellant] in appel bestreden vonnis van de rechtbank Limburg in stand te laten met veroordeling van [appellant] in appel in de proceskosten in beide instanties, daaronder begrepen de nakosten.
1.3.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, ingezonden bij V6-formulier van 6 december 2021 door mr. Van den Boomen en
  • de op de mondelinge behandeling in hoger beroep door mr. Van den Boomen overgelegde en voorgelezen spreekaantekeningen.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Van den Boomen;
  • verweersters, bijgestaan door mr. Linssen en
  • de heer [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende] ), opgeroepen als belanghebbende.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat - zakelijk weergegeven - om het volgende.
Door inschrijving van de notariële akte van levering van 27 december 2010 in de openbare registers van het kadaster zijn [appellant] en verweerders (hierna ook : partijen) gezamenlijk eigenaar geworden van de door hen bij koopovereenkomst van 30 december 2009 van hun ouders gekochte landbouwpercelen, , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [nummer 1] en gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummers [nummer 2] en [nummer 3] (voorheen [sectie] [nummer 4] ) gezamenlijk groot 5.30.75 ha.
  • Bij op 21 mei 2014 ondertekende schriftelijke “Geliberaliseerde pachtovereenkomst” hebben partijen ingaande 1 januari 2014 en eindigend op 31 december 2014 de percelen, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [nummer 1] en sectie [sectie] nummer [nummer 4] , verpacht aan de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ). De Grondkamer heeft deze pachtovereenkomst op 15 augustus 2014 goedgekeurd.
  • Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Limburg op 20 juli 2021, hebben verweersters de rechtbank verzocht een beheersregeling ex artikel 3:168 Burgerlijk Wetboek (BW) te treffen en de landbouwgrondpercelen onder bewind te stellen van [belanghebbende] , verbonden aan [B.V. 1] B.V.
  • Bij beschikking van 18 augustus 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg een beheersregeling ex artikel 3:168 lid 2 BW getroffen en meer specifiek [belanghebbende] gemachtigd die beheersdaden te verrichten die nodig zijn in het kader van een goed beheer van de landbouwpercelen. Daarnaast heeft de kantonrechter de landbouwpercelen onder bewind gesteld van voornoemd persoon. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen:
“4.1. Aan het verzoek hebben verzoeksters - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat partijen zijn gebrouilleerd en hun verstandhouding zodanig is geëscaleerd, dat een gezamenlijke exploitatie van de percelen niet mogelijk is. De door verweerder gestelde pachtovereenkomst wordt uitdrukkelijk door verzoeksters betwist.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de percelen zijn verpacht aan [betrokkene] en dat er geen noodzaak is voor het treffen van een beheersregeling. [betrokkene] zal - aldus verweerder - binnen afzienbare tijd een procedure aanhangig maken omtrent het al dan niet bestaan van een pachtovereenkomst met betrekking tot de onderhavige percelen.
4.3.
Niet gebleken is dat partijen het genot, het gebruik en het beheer van de gemeenschappelijk goederen bij overeenkomst hebben geregeld. Uit de stukken en uit hetgeen bij de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat de stellingen van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan en de verstandhouding tussen hen op zijn zachtst gezegd verre van goed is om tot een gezamenlijke exploitatie van de gemeenschappelijke goederen te komen. De kantonrechter acht het dan ook in het belang van alle partijen dat er tussen hen op korte termijn een beheersregeling wordt getroffen, waarbij een onafhankelijk persoon wordt gemachtigd om de beheersdaden te verrichten die nodig zijn in het kader van een goed beheer van die gemeenschappelijke goederen, zodat het desbetreffende verzoek zal worden toegewezen. Het feit dat er door [betrokkene] een procedure bij de pachtkamer aanhangig zal worden gemaakt, betekent niet dat er binnen afzienbare tijd duidelijkheid komt over het al dan niet bestaan van een pachtovereenkomst.
4.4.
De kantonrechter gaat voorbij aan het bezwaar van verweerder tegen de voorgestelde bewindvoerder, nu deze bij e-mail van 21 juli 2021 uitdrukkelijk heeft verklaard dat het hem vrij staat en hij ook bereid is om in deze zaak op te treden. Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster uitdrukkelijk verklaard dat zijn kantoor, behoudens het onderhavige voorstel, geen directe contacten heeft met de voorgestelde bewindvoerder. Het enkele feit dat - zoals door verweerder wordt gesteld - het voorstel door verzoeksters wordt gedaan, acht de kantonrechter onvoldoende om de voorgestelde bewindvoerder niet als onafhankelijk te kwalificeren.”
2.2.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in zijn beroepschrift – kort en zakelijk weergegeven – de volgende grieven aangevoerd:
I. Ten onrechte heeft de kantonrechter volgens [appellant] overwogen dat niet gebleken is dat partijen het genot, het gebruik en het beheer van de gemeenschappelijke goederen bij overeenkomst hebben geregeld. Bij de eigendomsoverdracht van de percelen door de ouders aan partijen is volgens [appellant] afgesproken dat de percelen zullen worden verpacht. De eerste pachtovereenkomst werd volgens [appellant] aangegaan met een familielid en daarna met [betrokkene] . Daarmee is volgens [appellant] invulling gegeven aan de tussen partijen getroffen beheersregeling waarvan het bestaan wordt ondersteund door de schriftelijke verklaring van 18 januari 2020 (bevestigd op 21 september 2021) van de moeder van partijen die [appellant] aan zijn beroepschrift heeft gehecht. Het feit dat partijen gebrouilleerd zijn, staat volgens [appellant] aan de voortzetting van de pacht van en met [betrokkene] niet aan in de weg. [betrokkene] heeft zich volgens [appellant] een goed pachter getoond en de pachtopbrengst is conform de pachtregels.
II. Ten onrechte heeft de kantonrechter volgens [appellant] overwogen dat het, gezien de verstandhouding, in het belang van alle partijen is dat er tussen hen op korte termijn een beheersregeling wordt getroffen. Volgens [appellant] staat het feit dat partijen met elkaar gebrouilleerd zijn niet in de weg aan de nakoming van de tussen partijen gemaakte afspraak dat de percelen zijn verpacht. Het staat verweersters volgens [appellant] niet vrij om op die afspraak terug te komen en zij hebben geen enkele valide reden om niet langer in te stemmen met de verpachting van de percelen.
III. Ten onrechte heeft de kantonrechter volgens [appellant] overwogen dat het feit dat er door [betrokkene] een procedure bij de pachtkamer aanhangig zal worden gemaakt, niet betekent dat er binnen afzienbare tijd duidelijkheid komt over het al dan niet bestaan van een pachtovereenkomst. Volgens [appellant] is [betrokkene] stellig van mening dat er sprake is van een reeds bestaande mondelinge reguliere pacht die door de pachtkamer zal worden bevestigd onder verwijzing naar onder meer de e-mail van
27 mei 2021 waarin [betrokkene] naar (pacht)jurisprudentie verwijst. Waarom deze procedure niet kan worden afgewacht wordt door de kantonrechter volgens [appellant] in het geheel niet gemotiveerd.
IV. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens [appellant] overwogen dat de voorgestelde bewindvoerder niet als niet onafhankelijk is te kwalificeren vanwege het enkele feit dat het voorstel door verzoeksters is gedaan. [appellant] stelt dat, indien er al een bewindvoerder moet worden aangesteld, deze volstrekt onafhankelijk moet zijn. Dat is [belanghebbende] volgens [appellant] niet.
2.3.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [appellant] hieraan nog – zakelijk weergegeven – het volgende toegevoegd. Naar de mening van [appellant] is de kern van de zaak de vraag of er sprake is van een beheersregeling. Aan de akte van levering van 27 december 2010 (producite 1 bij het verzoek in eerste aanleg) is de koopakte van 30 december 2009 voorafgegaan. De inhoud van de koopakte is volgens [appellant] op het ziekbed van zijn vader door partijen besproken en de tijdsdruk was daardoor hoog. De percelen werden door de ouders aan de kinderen verkocht. In artikel 4 lid 6 van de koopakte is volgens [appellant] opgenomen dat de percelen als landbouwgrond zullen worden gebruikt. De achterliggende bedoeling volgens [appellant] was dat de kinderen de percelen zouden (laten) exploiteren tot het moment dat ter plaatse woningbouw mogelijk zou zijn. Met andere woorden: afwachten tot het moment van de wijziging van het bestemmingsplan en daarna zouden de percelen volgens [appellant] worden verkocht.
De beheersregeling is naar de mening van [appellant] ten onrechte opgelegd omdat, anders dan de kantonrechter overweegt, het genot, het gebruik en het beheer van de percelen wel degelijk tussen partijen is geregeld. Volgens [appellant] is er namelijk (in ieder geval) sprake van een mondelinge pachtovereenkomst. Uit artikel 7:322 lid 1 BW volgt dat een mondelinge pacht in beginsel voor een onbepaalde tijd geldt en dat deze niet anders dan via de gerechtelijke weg is op te zeggen. [appellant] heeft volgens hemzelf in de jaren 2012 tot en met 2014 namens alle gerechtigden het beheer over de gronden gevoerd. [appellant] heeft de percelen in die periode verpacht aan een neef en in 2014 aan [betrokkene] . Verweersters hebben dat volgens [appellant] steeds goed gevonden. Vanaf 2015 zijn de percelen volgens [appellant] aan de heer [betrokkene] verpacht. De pachtsom is volgens [appellant] door de pachter voldaan op de bankrekeningen ten name van verweersters en de pacht is door hen behouden. De pacht voldoet volgens [appellant] ook aan de wensen en bedoelingen van partijen ten tijde van de verkoop van de percelen eind 2009. Blijkbaar willen verweersters volgens [appellant] de vrijheid hebben om de percelen te verkopen, voordat de bestemmingswijziging gereed is. Dat is volgens [appellant] echter in strijd met de partijbedoelingen en uitgangspunten uit 2009. Dat [appellant] mede ten behoeve van verweersters de exploitatie van de percelen heeft geregeld blijkt overduidelijk uit hun e-mail van 12 februari 2021. Daarin wordt [appellant] volgens hem door zijn zussen namelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan door de wijze waarop hij hun belangen heeft behartigd. Verweersters stellen vervolgens dat zij vanaf 2021 weer mee willen beslissen over het beheer van de percelen. Ook uit deze e-mail blijkt volgens [appellant] dat er sprake is van een beheersregeling en dat [appellant] een en ander voor de gezamenlijke eigenaren regelt. Kortom: [appellant] regelde volgens hem de pacht en dat was de afspraak.
Dat partijen de percelen vanaf 1 januari 2015 zelf hebben geëxploiteerd wordt door [appellant] betwist. [betrokkene] heeft volgens [appellant] verklaard dat hij vanaf die datum voor zijn rekening en risico op de percelen gras heeft geteeld, geoogst en dit vervolgens als wintervoer voor zijn vee heeft gebruikt. Uit de betalingen die [betrokkene] aan verweersters heeft gedaan vanaf 2015, welke betalingen door hen in goede orde zijn ontvangen en behouden, staat volgens [appellant] vast dat er sprake is van pacht. Daardeoor is volgens [appellant] geen beheersregeling nodig. [betrokkene] kondigt volgens [appellant] in de e-mail van 28 juli 2021 aan mr. Linssen een procedure aan waarin hij wil laten vastleggen dat er sprake is van een reguliere mondelinge pachtovereenkomst (voor onbepaalde tijd en die alleen via de pachtrechter opzegbaar is). Verweersters kunnen volgens [appellant] dus niet ontkennen dat zij van [betrokkene] gedurende vele jaren pachtbetalingen hebben ontvangen. De omschrijving bij de betalingen was volgens [appellant] altijd “pacht”. De stelling dat er geen sprake kan zijn van een schriftelijke of mondelinge pacht is reeds daarom volgens [appellant] niet te handhaven.
Ten aanzien van de stelling van verweersters dat er sprake is van een eigen exploitatie omdat [appellant] gras heeft vervoerd of laten vervoeren, heeft [appellant] gesteld dat dit echter steeds gebeurde in opdracht van [betrokkene] als pachter van de percelen en dat van een eigen exploitatie van de percelen dus geen sprake is.
2.4.
Verweersters hebben gemotiveerd verweer gevoerd ten aanzien van de diverse grieven en in dat kader betrokken stellingen. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in de beoordeling aan de orde komen.
2.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
2.5.1.
Artikel 3:168 lid 1 BW bepaalt dat de deelgenoten het genot, het gebruik en het beheer van gemeenschappelijke goederen bij overeenkomst kunnen regelen. Voor zover een overeenkomst ontbreekt, kan de kantonrechter volgens artikel 3:168 lid 2 BW op verzoek van de meest gerede partij een zodanige regeling treffen, zo nodig met onderbewindstelling van de goederen. Hij houdt daarbij naar billijkheid rekening zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang.
2.5.2.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet gebleken is dat partijen het genot, het gebruik en het beheer van de gemeenschappelijk goederen bij overeenkomst hebben geregeld. Het hof licht dit als volgt toe.
2.5.3.
Volgens [appellant] is ten tijde van de overdracht van de percelen van de ouders naar partijen een beheersregeling afgesproken, inhoudende dat de landbouwpercelen zullen worden verpacht tot het moment van bestemmingswijziging (van landbouw naar woningbouw). Uit de overgelegde akte van levering van 27 december 2010 blijkt naar het oordeel van het hof een dergelijke afspraak niet. In artikel 4 van de akte van levering is juist bepaald dat de feitelijke levering van de percelen landbouwgrond vrij van huur, pacht of enig ander gebruiksrecht plaatsvindt. In de akte van levering is niet vastgelegd dat de exploitatie van de landbouwpercelen alleen door derden – in de vorm van pacht – plaats moet vinden.
2.5.4.
[appellant] heeft aangevoerd dat partijen, ter uitvoering van de beheersregeling, de landbouwpercelen dan ook daadwerkelijk hebben verpacht. Naar het oordeel van het hof kan echter uit de enkele omstandigheid dat de landbouwpercelen aanvankelijk zijn verpacht aan een familielid en dat vervolgens met instemming van alle deelgenoten een pachtovereenkomst met [betrokkene] voor de duur van één jaar (1 januari 2014 – 31 december 2014) is overeengekomen, niet zonder meer worden afgeleid dat tussen partijen een algemene beheersregeling is overeengekomen, inhoudende dat de percelen altijd zullen worden verpacht. Daaruit kan slechts worden afgeleid dat partijen tot en met 31 december 2014 overeenstemming hadden over (de wijze van) het beheer van de gemeenschappelijke landbouwpercelen in die periode, maar niet dat tussen partijen ten tijde van de overdracht in 2010 een beheersregeling is overeenkomen op grond waarvan de landbouwpercelen ook na 31 december 2014 moesten worden verpacht of in ieder geval beheerd. Ook aan de enkele door de moeder van partijen op 18 januari 2020 getekende verklaring (die op 21 september 2021 door moeder is bevestigd) kan volgens het hof het bestaan van een beheersregeling tussen partijen (en hun ouders) niet worden afgeleid, temeer omdat die verklaring pas is opgesteld en getekend nadat partijen met elkaar zijn gebrouilleerd waarbij volgens verweersters hun moeder gekozen heeft voor (het standpunt van) [appellant] en niet voor (het standpunt van) verweersters.
Uit de omstandigheid dat [betrokkene] met partijen een pachtovereenkomst is aangegaan (1 januari 2014 - 31 december 2014) nadat de pachtovereenkomst met het familielid was geëxpireerd in combinatie met de in de akte van levering van 27 december 2010 opgenomen (geciteerde) bepaling uit de koopakte inhoudende, kort weergegeven, dat [B.V. 2] B.V. – zijnde een door [betrokkene] gecontroleerde vennootschap – bij de beoordeling (van het geschil als arbiter) zich zal dienen te richten naar de uitgangspunten en bedoelingen van partijen, inclusief de ouders, kan evenmin naar het oordeel van het hof een beheersregeling en de inhoud daarvan worden afgeleid.
2.5.5.
De stellingen van partijen staan lijnrecht tegenover elkaar als het gaat om de periode na 31 december 2014. Volgens verweersters is de pachtovereenkomst met [betrokkene] per
31 december 2014 geëindigd, is er nadien nimmer (bevoegd) een mondelinge of schriftelijke pachtovereenkomst tussen partijen en [betrokkene] tot stand gekomen en hebben partijen vanaf
1 januari 2015 zelf zorggedragen voor het uitvoeren van de grondbewerking, het inzaaien van gras en de jaarlijkse bemestingen, waarna het gras is verkocht aan derden. Verweersters hebben ter onderbouwing van hun stelling dat partijen na 31 december 2014 de percelen zelf hebben geëxploiteerd verwezen naar het door [appellant] overgelegde kostenoverzicht van de eigen exploitatie van de percelen over de periode 2012 tot en met 2019 (productie 4 verzoekschrift eerste aanleg) op basis waarvan ieder der partijen een bedrag van € 4.978,73 moest bijdragen voor de kosten van bemesting en loonwerkzaamheden – als ook betaald hebben aan [appellant] – en ook hebben verweersters een aantal verklaringen van derden overgelegd. Feitelijk was de situatie volgens verweersters zo dat [appellant] sinds 2015 de exploitatie van de percelen verzorgde, echter zonder daarbij verweersters daarin te betrekken dan wel inzicht te verschaffen in de kosten en opbrengsten die zijn gemoeid met de exploitatie van de percelen. Pas in 2019 heeft [appellant] volgens verweersters voormeld kostenoverzicht gepresenteerd voor de exploitatie van de percelen. Eerst toen werd het voor verweersters duidelijk wat de netto-opbrengst van de exploitatie van de percelen is, en gelet daarop wensten verweersters dat er duidelijke afspraken zouden worden gemaakt over de exploitatie.
[appellant] heeft echter betwist dat partijen de percelen vanaf 1 januari 2015 zelf hebben geëxploiteerd. Volgens [appellant] hebben verweersters het goed gevonden dat [appellant] een en ander zelfstandig regelde en [betrokkene] heeft op die grond de percelen vanaf
1 januari 2015 verder voortgezet als pachter en in gebruik gehad. Volgens [appellant] hebben verweersters vele jaren pachtbetalingen van [betrokkene] ontvangen met als omschrijving “pacht” en is de pacht door verweersters behouden.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben verweersters betwist dat zij jarenlang pacht betalingen hebben ontvangen. Volgens verweersters hebben zij inderdaad van [betrokkene] geld ontvangen, maar gingen zij ervan uit dat dit geld afkomstig was uit de verkoop van het gras aan [betrokkene] . Volgens verweersters stond in de betalingsomschrijving “
conform afspraak”, maar niet zoals [appellant] stelt “
pacht”. Verweersters wisten dat gras werd verkocht aan [betrokkene] en aan derden. Alleen bij de laatste betaling in 2020 van [betrokkene] stond volgens verweersters “pacht” in de betalingsomschrijving. Verweersters hebben aangegeven vervolgens het geld te hebben teruggestort en daarbij te hebben vermeld “
er is geen pacht”.
Uit het bovenstaande volgt dat uit hetgeen naar voren is gebracht aangaande de periode na 31 december 2014 niet kan worden afgeleid dat partijen (duidelijke) afspraken hebben gemaakt over het beheer van de percelen en de inhoud daarvan.
2.5.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof niet is gebleken dat partijen het genot, het gebruik en het beheer van de gemeenschappelijk goederen hebben geregeld. Dit kan niet uit een schriftelijke overeenkomst worden afgeleid en ook niet uit de gedragingen van partijen of andere omstandigheden. De door [appellant] overgelegde verklaring van de moeder van partijen, maakt het voorgaande niet anders. Grief I slaagt daarom niet.
2.6.1.
Volgens [appellant] staat het feit dat partijen gebrouilleerd zijn niet in de weg aan de nakoming van de gemaakte afspraak dat de percelen zijn verpacht. Zoals hiervoor is overwogen, is het hof niet gebleken dat tussen partijen een beheersregeling bestaat en staat tussen partijen dus niet vast wat de afspraken zijn over het beheer. Alleen de doelstelling van partijen is duidelijk, namelijk dat partijen de percelen zouden exploiteren en dat de landbouwpercelen zouden worden verkocht bij een bestemmingswijziging naar woningbouw.
2.6.2.
Hoewel de doelstelling van partijen duidelijk was, strijden partijen over de (wijze van) exploitatie van de percelen. [appellant] wil de grond – in zijn visie blijven - verpachten aan [betrokkene] . Verweersters willen – blijkens het verzoekschrift in eerste aanleg – daarentegen onder geen beding een reguliere pachtovereenkomst sluiten en evenmin wensen zij een geliberaliseerde pachtovereenkomst te sluiten met [betrokkene] . Verweersters willen óf de exploitatie in eigen beheer houden óf percelen hooguit op basis van een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de duur van één jaar verpachten. Volgens [appellant] was het de bedoeling dat de pachtovereenkomst ieder jaar zou worden verlengd, maar naar het oordeel van het hof blijkt dit nergens uit. Het blijkt in ieder geval niet uit de schriftelijke en uitdrukkelijk slechts één jaar durende pachtovereenkomst die tussen partijen en [betrokkene] tot stand is gekomen. Daarin is juist een beëindigingsdatum afgesproken. Dat [appellant] handelt alsof alle partijen willen meewerken aan een pachtovereenkomst met [betrokkene] en zich in ieder geval in 2021 aldus feitelijk heeft gedragen – door concept pachtovereenkomsten te tekenen, die in het geheel niet in het belang van partijen lijken – is juist reden voor de benoeming van een derde/bewindvoerder. Dit geldt temeer nu het geen punt van discussie is dat de verstandhouding tussen partijen uiterst slecht is – met aangiftes bij de politie over en weer - en partijen niet samen tot overeenstemming kunnen komen over (de wijze van) het beheer van de percelen. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat het, gezien de verstandhouding, in het belang van alle partijen is dat er tussen hen op korte termijn een beheersregeling wordt getroffen. Grief II faalt eveneens.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat zelfs al zou wel ooit een beheersregeling zijn afgesproken als door [appellant] bepleit, dan nog kan in de gegeven omstandigheden - waarin partijen absoluut niet meer in staat zijn met elkaar te overleggen, hetgeen eerder niet voorzien was - de rechter die regeling kan aanpassen naar een wel werkbare regeling waarbij een derde het beheer ter hand neemt.
2.7.1.
Grief III slaagt naar het oordeel van het hof evenmin. [betrokkene] heeft immers – in ieder geval tot en met het moment van de mondelinge behandeling in hoger beroep – nog geen procedure aanhangig gemaakt bij de pachtkamer. Bovendien wist [betrokkene] dat de pachtovereenkomst eindigde op 31 december 2014. Daarna is geen nieuwe schriftelijke pachtovereenkomst tussen partijen gezamenlijk met [betrokkene] gesloten, omdat verweersters daarmee niet wilden instemmen. [betrokkene] was bekend met de omstandigheid dat [appellant] niet alleen bevoegd was om een pachtovereenkomst met hem aan te gaan, maar dat verweersters als deelgenoten ook daarmee moesten instemmen. Dit blijkt uit zowel de pachtovereenkomst 2014 zelf als uit de betrokkenheid van [betrokkene] als adviseur en beoogd arbiter in het kader van de koopovereenkomst en levering aan partijen. In zoverre lijkt [betrokkene] geen willekeurige derde die onbekend is met de daadwerkelijke verhoudingen.
Overigens is het uitdrukkelijk niet aan het hof om vast te stellen of er al dan niet sprake is van een pachtovereenkomst. Indien [betrokkene] (eindelijk) een procedure zou starten bij de pachtkamer en de pachtkamer zou vervolgens van oordeel zijn dat er sprake is van een pachtovereenkomst, dan nog kan toegekomen worden aan een beheersregeling. Het is namelijk geen punt van discussie tussen partijen dat ze niet meer met elkaar overweg kunnen (zie hiervoor), en het al dan niet bestaan van een pachtovereenkomst doet daar niet aan af.
Daarom is [betrokkene] ook niet als belanghebbende opgeroepen in de onderhavige procedure.
2.8.1.
Grief IV, inhoudende dat de kantonrechter volgens [appellant] er beter aan had gedaan om een andere bewindvoerder dan [belanghebbende] te benoemen om iedere schijn van afhankelijkheid te vermijden, slaagt evenmin. De enkele omstandigheid dat het voorstel [belanghebbende] te benoemen “uit de koker” van (de advocaat van) verweersters komt, maakt niet dat [belanghebbende] niet volstrekt onafhankelijk is. Dat [belanghebbende] niet volstrekt onafhankelijk is, is op geen enkele wijze door [appellant] nader onderbouwd
2.9.
De beschikking waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.
2.10.
Het hof zal de kosten van deze procedure compenseren, aldus dat ieder de eigen kosten draagt, nu partijen verwanten in de tweede graad van elkaar zijn.
2.11.
Het hof zal deze beschikking ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren, gezien de getroubleerde verhoudingen tussen partijen.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en
R.L.G. Kraaijvanger en is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2022.