ECLI:NL:GHSHE:2022:541

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
200.300.242_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis in een huurzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in een schorsingsincident naar aanleiding van een hoger beroep. De appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. Kreutzkamp, had een verzoek ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de kantonrechter, dat haar had veroordeeld tot ontruiming van een gehuurde woning. De kantonrechter had de huurovereenkomst ontbonden en de appellante bevolen om binnen twee weken na betekening van het vonnis het gehuurde te verlaten, met een dwangsom voor elke dag dat zij hiermee in gebreke bleef.

De appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke of juridische misslag in het vonnis van de kantonrechter en dat haar belang bij handhaving van de huidige situatie zwaarder woog dan het belang van de verhuurder, Stichting [stichting] Wonen, bij de executie van het vonnis. Het hof oordeelde dat de appellante niet voldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die rechtvaardigden dat van de eerdere beslissing van de kantonrechter werd afgeweken. De verklaring van het revalidatiecentrum, die door de appellante was overgelegd, werd niet als nieuw bewijs beschouwd, aangezien deze geen nieuwe feiten bevatte die na de uitspraak waren voorgevallen.

Het hof concludeerde dat de vordering van de appellante tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis werd afgewezen. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De zaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord op 1 maart 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.300.242/01
arrest van 22 februari 2022
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna aan te duiden als: [appellante] ,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg aan de Geul,
tegen
Stichting [stichting] Wonen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna aan te duiden als: [stichting] ,
advocaat: mr. J.G. van Heertum te Best,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 september 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 juli 2021, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [stichting] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8902097 CV EXPL 20-6048)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het op de rol van 28 september 2021 tegen geïntimeerde verleende verstek;
  • de memorie van grieven, tevens houdende incidentele vordering tot schorsing ex artikel 351 Rv met één productie;
  • het H2-formulier voor de rol van 21 december 2021 waarmee mr. J.G. van Heertum het tegen [stichting] verleende verstek heeft gezuiverd en zich voor [stichting] advocaat heeft gesteld;
  • de memorie van antwoord in incident van [stichting] .
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest in het incident.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter in conventie de huurovereenkomst
tussen partijen met betrekking tot het gehuurde aan de [adres] te [postcode] [plaats] ontbonden en [appellante] veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis het gehuurde te verlaten en te ontruimen en ontruimd te houden, met al het hare en de haren, en onder afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van [stichting] te stellen, op straffe van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat [appellante] hiermee ingebreke blijft vanaf twee weken na betekening van dit vonnis, met een maximum van € 10.000,-- aan in totaal te verbeuren dwangsommen. Deze veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het vonnis is inmiddels aan [appellante] betekend.
3.2.
In het incident vordert [appellante] dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 Rv wordt geschorst.
3.3.
[appellante] stelt daartoe dat sprake is van een kennelijke of juridische misslag en dat gezien de door haar overgelegde verklaring van het revalidatiecentrum Revalideren Activeren Participeren (hierna: RAP) van 11 augustus 2021 haar belang zwaarder weegt bij handhaving van de huidige situatie dan het belang van [stichting] bij executie.
3.4.
[stichting] voert gemotiveerd verweer.
3.5.
Bij de beoordeling van een incidentele vordering op de voet van artikel 351 Rv als hier aan de orde geldt op grond van HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, het volgende.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder sub a genoemde maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.6.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in het bestreden vonnis een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling tot ontruiming. [appellante] dient daarom, afgezien van de door haar gestelde kennelijke misslag, aan haar vordering feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan.
3.7.
Voor feiten en omstandigheden van na de uitspraak heeft [appellante] verwezen naar de door haar overgelegde verklaring van RAP. Hoewel deze verklaring van 11 augustus 2021 van een latere datum is dan het bestreden vonnis, bevat deze verklaring geen feiten en omstandigheden die zich pas na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan. In de verklaring wordt inzicht gegeven in de problematiek van [appellante] waarvoor zij sinds 25 oktober 2019
“laag frequent (wordt) gezien door physician assistant, ergotherapeut en bewegingsagoog”.Blijkens de verklaring is sprake van een langdurige problematiek waarvoor [appellante] zowel binnen de GGZ als op medisch vlak zeer uitgebreide behandeling heeft gehad. Ondanks vergaande bemiddeling van RAP komt begeleiding niet van de grond. Het hof stelt vast dat geen sprake is van nieuwe problematiek. Daar komt bij dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.9 van het bestreden vonnis blijk heeft gegeven van het feit dat bekend was dat [appellante]
“een kwetsbaar persoon is die gemeld is bij diverse specialisten”. Een en ander betekent dat de verklaring van RAP niet kan leiden tot toewijzing van de incidentele vordering.
3.8.
Onder het kopje “
INCIDENTELE VORDERING” in haar memorie van grieven heeft [appellante] verder gesteld dat sprake is van een kennelijke of juridische misslag die zij
“in deze memorie (heeft) geformuleerd”. Het hof begrijpt dat [appellante] doelt op de toelichting onder grief II waar zij heeft gesteld dat sprake is van een juridische misslag omdat de kantonrechter in de overwegingen 4.8 en 4.9 in het bestreden vonnis er ten onrechte vanuit is gegaan dat [appellante] geen enkel primair verweer heeft gevoerd en alleen dit subsidiaire verweer. Ook heeft de kantonrechter volgens de toelichting onder grief II geen of onvoldoende toetsing uitgevoerd ten aanzien van de criteria volgens de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW.
3.9.
Het hof is van oordeel dat deze stellingen op zichzelf geen kennelijke of juridische misslag opleveren. Om te kunnen concluderen dat van een tot schorsing van de tenuitvoerlegging nopende feitelijke of juridische misslag sprake is, is ten minste vereist dat dit klaarblijkelijk het geval is. Dat wil zeggen dat reeds op het eerste gezicht, dus zonder relevant nader feitelijk of juridisch onderzoek, zonder meer duidelijk is dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging onjuist is. Daarvan is hier geen sprake. De stelling van [appellante] dat de kantonrechter niet is ingaan op haar primaire verweer is onjuist. Uit het bestreden vonnis blijkt dat de kantonrechter het primaire verweer van [appellante] dat zij
“niet herhaaldelijk niet (heeft) meegewerkt aan de uitvoering van dringende werkzaamheden”uitgebreid heeft beoordeeld in de rechtsoverwegingen 4.2 t/m 4.7. Ook op het beroep van [appellante] op de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW is de kantonrechter uitgebreid ingegaan. Voor verdere beoordeling van de juistheid van de overwegingen van de kantonrechter is in dit incident geen plaats.
3.10.
De omstandigheid dat het functioneren van [appellante] vrijwel zeker zal verslechteren volgens de verklaring van RAP en dat zij dus belang heeft bij behoud van de bestaande toestand weegt naar het oordeel van het hof niet zwaarder dan het belang van [stichting] bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging. Een en ander leidt tot de conclusie dat de vordering
van [appellante] zal worden afgewezen. De beslissing over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak in de hoofzaak.
In de hoofdzaak
3.11.
De zaak is naar de rol verwezen van 1 maart 2022 voor memorie van antwoord, ambtshalve peremptoir. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van [appellante] af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak is verwezen naar de rol van 1 maart 2022 voor memorie van antwoord, ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 februari 2022.
griffier rolraadsheer