Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8902097 CV EXPL 20-6048)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het op de rol van 28 september 2021 tegen geïntimeerde verleende verstek;
- de memorie van grieven, tevens houdende incidentele vordering tot schorsing ex artikel 351 Rv met één productie;
- het H2-formulier voor de rol van 21 december 2021 waarmee mr. J.G. van Heertum het tegen [stichting] verleende verstek heeft gezuiverd en zich voor [stichting] advocaat heeft gesteld;
- de memorie van antwoord in incident van [stichting] .
3.De beoordeling
“laag frequent (wordt) gezien door physician assistant, ergotherapeut en bewegingsagoog”.Blijkens de verklaring is sprake van een langdurige problematiek waarvoor [appellante] zowel binnen de GGZ als op medisch vlak zeer uitgebreide behandeling heeft gehad. Ondanks vergaande bemiddeling van RAP komt begeleiding niet van de grond. Het hof stelt vast dat geen sprake is van nieuwe problematiek. Daar komt bij dat de kantonrechter in rechtsoverweging 4.9 van het bestreden vonnis blijk heeft gegeven van het feit dat bekend was dat [appellante]
“een kwetsbaar persoon is die gemeld is bij diverse specialisten”. Een en ander betekent dat de verklaring van RAP niet kan leiden tot toewijzing van de incidentele vordering.
INCIDENTELE VORDERING” in haar memorie van grieven heeft [appellante] verder gesteld dat sprake is van een kennelijke of juridische misslag die zij
“in deze memorie (heeft) geformuleerd”. Het hof begrijpt dat [appellante] doelt op de toelichting onder grief II waar zij heeft gesteld dat sprake is van een juridische misslag omdat de kantonrechter in de overwegingen 4.8 en 4.9 in het bestreden vonnis er ten onrechte vanuit is gegaan dat [appellante] geen enkel primair verweer heeft gevoerd en alleen dit subsidiaire verweer. Ook heeft de kantonrechter volgens de toelichting onder grief II geen of onvoldoende toetsing uitgevoerd ten aanzien van de criteria volgens de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW.
“niet herhaaldelijk niet (heeft) meegewerkt aan de uitvoering van dringende werkzaamheden”uitgebreid heeft beoordeeld in de rechtsoverwegingen 4.2 t/m 4.7. Ook op het beroep van [appellante] op de tenzij-bepaling van artikel 6:265 lid 1 BW is de kantonrechter uitgebreid ingegaan. Voor verdere beoordeling van de juistheid van de overwegingen van de kantonrechter is in dit incident geen plaats.