ECLI:NL:GHSHE:2022:530

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
200.279.366_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de bewindvoerder bij verkoop van onroerend goed zonder toestemming van de rechthebbende

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bewindvoerder van appellant, die zonder toestemming van appellant een woning heeft verkocht. Appellant, die in financiële problemen verkeerde, had zijn woning verlaten en deze was onder bewind gesteld. De bewindvoerder heeft de woning verkocht voor € 200.000,00, terwijl de taxatiewaarde hoger was. Appellant stelt dat de verkoop zonder zijn toestemming onrechtmatig was en dat hij hierdoor schade heeft geleden. Het hof oordeelt dat de bewindvoerder niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de verkoop in het belang van appellant was en een executieverkoop heeft voorkomen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van appellant heeft afgewezen. De kosten van het hoger beroep komen voor rekening van appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.279.366/01
arrest van 22 februari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T. Heikens te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 augustus 2020 in het hoger beroep van het vonnis van 26 februari 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

5 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 25 augustus 2020
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 27 oktober 2020
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord met productie 1, 2 en 3
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De feiten

In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in onderdeel 1 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
6.1.
[appellant] is eigenaar van geweest van de woning aan de [adres] te [plaats] (verder: het huis). [appellant] heeft de woning in 2012 verlaten, omdat de energie was afgesloten. In de woning bevond zich een wietplantage.
6.2.
Bij beschikking van 30 oktober 2013 van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant zijn de goederen van [appellant] onder bewind gesteld voor de duur van twee jaar. Bij beschikking van 21 maart 2013 is [geïntimeerde] benoemd tot bewindvoerder met ingang van 25 maart 2013. Daarbij is de duur van het bewind nader bepaald op twee jaar vanaf 25 maart 2013.
6.3.
Op 12 september 2014 is het huis verkocht aan [persoon A] voor een bedrag van
€ 200.000,00. Ten behoeve van het verkrijgen van financiering is het huis getaxeerd door [taxateur] , werkzaam bij [[ Y ]] Makelaardij te [plaats] . [taxateur] heeft op 25 september 2014 rapport uitgebracht. Volgens het rapport bedroeg de marktwaarde van het huis op de peildatum 24 september 2014 € 222.000,00.
6.4.
Bij e-mail van 13 november 2014 heeft [geïntimeerde] aan de kantonrechter het volgende meegedeeld:
‘Naar aanleiding van ons telefonisch gesprek van dinsdag 11 november, wil ik graag zo spoedig mogelijk een machtiging aanvragen voor de verkoop van het huis (…) van mijn cliënt [appellant] (…).
Zoals bekend gemaakt in ons gesprek was ik niet op de hoogte dat er een machtiging aangevraagd moest worden om het huis van mijn cliënt te kunnen verkopen.
Een kopie van het Taxatierapport stuur ik u hierbij mee.’
6.5.
Bij beschikking van 19 november 2014 heeft de kantonrechter machtiging verleend tot verkoop (en levering) van de woning onder de voorwaarde dat de verkoopprijs ten minste gelijk is aan € 220.000,00 kosten koper.
6.6.
Bij e-mail van 5 december 2014 heeft [geïntimeerde] aan de kantonrechter onder meer het volgende meegedeeld:
‘Zoals reeds in het eerste verzoek aangegeven, was ik mij er niet van bewust dat ik een
machtiging moest worden afgegeven en heb hiertoe In de koopovereenkomst ook geen
voorbehoud opgenomen; een omissie mijnerzijds waar [appellant] niet de dupe van mag worden. Wat is namelijk het geval.
De beoogd koper van de woning vordert nu nakoming van de gesloten overeenkomst, waarbij een verkoopprijs van € 200.000,- is overeengekomen en is derhalve nog steeds bereid de koopovereenkomst gestand te doen. Nakoming van de overeenkomst lijkt mij zeer in het belang van [appellant] , nu deze in een problematische schuldenpositie verkeert en op korte termijn executie van de woning dreigt, ik verwijs u naar de bijlage en onderstaande mail.
Het moge bekend zijn dat de executiewaarde van de woning veel lager zal liggen dan de nu
overeengekomen koopprijs van € 200.000,-. De kans dat een andere koper zich meldt, voor
datum executie is mijns inziens, gezien de huidige stand van woningmarkt, niet te verwachten. Bij executieverkoop zal [appellant] zich geconfronteerd zien met een aanzienlijke restschuld, hetgeen natuurlijk zeer onwenselijk is.
Gezien vorenstaande verzoek ik u hierbij ook vriendelijk uw beslissing te heroverwegen en mij op korte termijn een machtiging te verstrekken voor verkoop van bovengenoemde woning voor een bedrag van € 200.000,- kosten koper. Uiteraard ben ik bereid nadere Informatie te verstrekken indien u dat wenst.’
6.7.
Bij beschikking van 10 december 2014 heeft de kantonrechter de eerder verleende machtiging ingetrokken en machtiging verleend voor de verkoop (en levering) van het huis onder de voorwaarde dat de verkoopprijs ten minste € 200.000,00 bedraagt. De akte van levering is vervolgens gepasseerd op 14 januari 2015.
6.8.
Het bewind over de goederen van [appellant] is op 25 maart 2015 geëindigd.
6.9.
[geïntimeerde] heeft in 2015 na het einde van het bewind nog enkele betalingen gedaan uit het vermogen van [appellant] .
6.10.
Op 25 december 2015 is opnieuw een bewind over de goederen van [appellant] ingesteld. JD Financial Coaching B.V. is benoemd tot bewindvoerder. Dit bewind is op
15 november 2019 geëindigd.

7.De procedure in eerste aanleg

7.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] gevorderd:
‘bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ook ten aanzien van de kosten, gedaagde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres in haar hoedanigheid de somma te betalen van € 24.031,64 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 20.000,00 vanaf 14 januari 2015 (de datum van de overdracht van de woning) tot en met de dag der algehele voldoening en over de in alinea 17 van deze dagvaarding genoemde bedragen vanaf de in die alinea telkens vermelde data tot en met de dag der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding.’
7.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De stellingen en verweren van partijen komen hierna aan de orde, voor zover in hoger beroep van belang.
7.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen.

8.De beoordeling in hoger beroep

8.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en gevorderd:
‘I
geïntimeerde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan appellant de somma te betalen van € 23.798,71 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 20.000,00 vanaf 14 januari 2015 (de datum van de overdracht van de woning) tot en met de dag der algehele voldoening en over de in alinea 17 van de inleidende dagvaarding van 2 september 2019 genoemde bedragen vanaf de in die alinea telkens vermelde data tot en met de dag der
algehele voldoening,
II
geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties.’
Het geschil in het kort
8.2.
[appellant] voert aan dat zijn huis zonder zijn toestemming voor een te laag bedrag is verkocht. Verder voert [appellant] aan dat [geïntimeerde] betalingen heeft gedaan toen zij geen bewindvoerder meer was, waartoe [geïntimeerde] niet bevoegd was. Voor de schade die [appellant] hierdoor lijdt, houdt hij [geïntimeerde] aansprakelijk. [geïntimeerde] betwist dat zij jegens [appellant] aansprakelijk is en dat [appellant] schade heeft geleden.
Verkoop van het huis
8.3.
De grieven I en II hebben betrekking op de verkoop van het huis van [appellant] voor de prijs van € 200.000,00. [appellant] stelt dat hij vooraf niet wist dat het huis voor
€ 200.000,00 zou worden verkocht en dat hij daarvoor geen toestemming heeft gegeven,
wat volgens hem wel was vereist. In eerste aanleg heeft [appellant] gesteld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door het huis zonder zijn medeweten en toestemming te verkopen beneden de getaxeerde waarde en de prijs waarvoor de kantonrechter aanvankelijk machtiging had verleend.
8.4.
Het enkele feit dat [appellant] voor de verkoop voor de prijs van € 200.000,00 geen toestemming heeft verleend, als die toestemming was vereist, brengt niet mee dat de bewindvoerder onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. In dit verband is met name de maatstaf van art. 1:444 BW van belang. Volgens deze bepaling is [geïntimeerde] als bewindvoerder jegens [appellant] aansprakelijk, indien zij in de zorg van een goed bewindvoerder tekortschoot, tenzij de tekortkoming haar niet kon worden toegerekend.
8.5.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep onder meer gewezen op het volgende. Het bewind was ingesteld omdat [appellant] ernstige financiële problemen had. De bank was als hypotheekhouder bezig met de executoriale verkoop van het huis.
De executiewaarde was aanmerkelijk lager dan € 200.000,00. Het was niet te verwachten dat er bij de toenmalige stand van de woningmarkt een koper met een hoger bod zou komen, voordat de woning executoriaal zou worden verkocht. Door de verkoop voor de prijs van
€ 200.000,00 is een executieverkoop voorkomen en daarmee is voorkomen dat [appellant] achterbleef met een aanzienlijke restschuld. [appellant] heeft niet aangevoerd dat de bewindvoerder de situatie en gang van zaken onjuist heeft weergegeven.
8.6.
In het licht van de context die de bewindvoerder heeft geschetst, kan niet worden volgehouden dat de bewindvoerder is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder. Integendeel, zij heeft een onderhandse verkoop van het huis bewerkstelligd, met machtiging van de kantonrechter, die in het belang van [appellant] was. Daarnaast kan onder de gegeven omstandigheden niet worden gezegd dat [appellant] schade door de verkoop heeft geleden, doordat het huis niet voor ten minste € 220.000,00 is verkocht. [appellant] heeft immers geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht die reden geven om aan te nemen dat het huis aan een ander zou zijn verkocht voor een hogere prijs dan € 200.000,00, voordat een executieverkoop zou hebben plaatsgevonden.
8.7.
Gelet op het voorgaande is te weinig gesteld voor het oordeel dat [geïntimeerde] verplicht is om aan [appellant] een schadevergoeding te betalen vanwege de verkoop van zijn huis. De grieven I en II treffen dus geen doel.
Betalingen
8.8.
[geïntimeerde] heeft na het einde van de duur van het bewind nog betalingen gedaan uit een aan [appellant] toekomend tegoed op een bankrekening. [appellant] stelt dat dit onbevoegd was, omdat hij daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Van zaakwaarneming was volgens hem geen sprake. In eerste aanleg heeft [appellant] hierover gesteld dat [geïntimeerde] zich de betaalde bedragen heeft toegeëigend. Het gaat in hoger beroep nog om een betaling aan zorgverzekeraar CZ van € 2.000,00, een betaling aan [het incassobureau] van € 501,00 en maandelijkse betalingen aan [geïntimeerde] voor bewindvoerderskosten in de periode van 26 maart 2015 tot en met 31 december 2015 tot een totaal van € 1.297,71.
Deze betalingen zijn het onderwerp van grief III.
8.9.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat zij vanwege het eindigen van de duur van het bewind in maart 2015 met [appellant] en [persoon B] , boekhouder en een vriend van [appellant] , heeft gesproken over een nieuw bewind. Daarbij is volgens [geïntimeerde] besproken dat [appellant] een nieuwe bewindvoerder zou zoeken en dat zij in de tussentijd zijn financiële zaken zou beheren. De betaling aan CZ betrof het inlossen van een schuld van [appellant] die vanaf 2009 was opgebouwd. Door de betaling werd [appellant] afgemeld bij Zorginstituut Nederland, waardoor de bestuursrechtelijke premie verviel.
De betaling aan [het incassobureau] betrof de kosten van een taxatie die tijdens het bewind in 2013 had plaatsgevonden. Door de betalingen heeft [appellant] geen schade geleden, aldus [geïntimeerde] .
8.10.
Ten aanzien van de betalingen aan CZ en [het incassobureau] heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
‘3.8 Het door [appellant] gestelde dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door het doen
van betalingen uit het vermogen van [appellant] gedurende de periode dat er geen opvolgend
bewindvoerder was benoemd, wordt weerlegd door zijn eigen ter zitting afgelegde verklaring
dat hij gedurende deze periode weekgeld van [geïntimeerde] ontving. Dit bevestigt het verweer van [geïntimeerde] dat met [appellant] en zijn boekhouder is overeengekomen dat [geïntimeerde] de financiële belangen van [appellant] zou blijven behartigen totdat een opvolgend bewindvoerder zou zijn benoemd. Daarnaast is [appellant] niet door deze betalingen benadeeld. Door
[appellant] is niet weersproken dat deze betalingen aflossingen betroffen van door hem
gemaakte schulden. Evenmin is weersproken dat met de betaling van € 501,- een kostbare
gerechtelijke procedure is voorkomen en dat, doordat de schuld bij de ziektekostenverzekering van € 2.000,- ineens werd afgelost, een aanvullende zorgverzekering ten behoeve van [appellant] kon worden afgesloten. Op grond van het bovenstaande is vast komen te staan dat beide betalingen in het belang van [appellant] zijn gedaan en dus geen benadelingshandelingen zijn met schade tot gevolg. De vorderingen zijn dan ook niet toewijsbaar.’
8.11.
Uit deze overwegingen van de kantonrechter is op te maken dat de kantonrechter heeft aangenomen dat [appellant] ook aan dit onderdeel van zijn vorderingen een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] ten grondslag legt. Dit past bij de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] zich de bedragen heeft toegeëigend. [appellant] heeft in hoger beroep ook geen andere grondslag aangevoerd. Het gaat [appellant] dus kennelijk om het vergoeden van schade die hij door de betalingen heeft geleden.
8.12.
[appellant] heeft niet weersproken dat met de betalingen aan CZ en aan [het incassobureau] zijn eigen schulden aan CZ en [het incassobureau] werden voldaan en dat dit in zijn belang was. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan daarom niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] zich het bedrag van de betalingen heeft toegeëigend of anderszins onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. Evenmin is voldoende gesteld voor het oordeel dat [appellant] schade door het doen van de betalingen heeft geleden, die [geïntimeerde] hem zou moeten vergoeden. In zoverre zijn de vorderingen van [appellant] dus niet toewijsbaar.
8.13.
Ten aanzien van de bewindvoerderskosten heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
‘3.9 Deze vordering is niet toewijsbaar op grond van het onder 3.8 overwogene dat er is
overeengekomen dat [geïntimeerde] de financiële belangen van [appellant] zou blijven behartigen
totdat een opvolgend bewindvoerder is benoemd. Zelfs indien dit niet vast zou staan is de
vordering niet toewijsbaar, omdat in dat geval sprake zou zijn van zaakwaarneming
waarvoor [geïntimeerde] een redelijke vergoeding toekomt. Het door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bedrag sluit aan bij de in rekening te brengen prijs voor het voeren van bewind zodat het in rekening gebrachte bedrag redelijk is.’
8.14.
De bedragen die [geïntimeerde] in de periode van 26 maart 2015 tot en met
31 december 2015 voor bewindvoerderskosten aan [appellant] heeft berekend, zijn kennelijk gegrond op de afspraak die [geïntimeerde] stelt in maart 2015 te hebben gemaakt over het tijdelijke beheer van de financiën van [appellant] , althans op zaakwaarneming.
[appellant] stelt hierover slechts dat het niet waar is dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] de financiële belangen van [appellant] zou blijven behartigen tot een opvolgend bewindvoerder zou zijn benoemd en dat geen sprake was van zaakwaarneming nu [geïntimeerde] de zaken van [appellant] niet heeft waargenomen.
8.15.
[appellant] heeft niet of onvoldoende tegengesproken dat partijen in maart 2015 met elkaar en met [persoon B] hebben gesproken over een nieuw bewind en over het zoeken van een nieuwe bewindvoerder. [appellant] heeft, zoals blijkt uit de overwegingen van de kantonrechter, verklaard dat hij in de periode na het einde van het bewind tot en met december 2015 van [geïntimeerde] een weekgeld ontving. [appellant] heeft niet uitgelegd uit hoofde waarvan [geïntimeerde] hem weekgeld verstrekte, anders dan op grond van een afspraak over het tijdelijke financieel beheer. [appellant] heeft verder niet uiteengezet hoe [geïntimeerde] in deze periode over een aan hem toekomend tegoed op een betaalrekening kon beschikken, als niet was afgesproken dat [geïntimeerde] zijn financiën tijdelijk zou blijven beheren. [appellant] heeft evenmin verklaard hoe [geïntimeerde] kennis had van correspondentie van CZ en [het incassobureau] over de schulden van [appellant] en waarom zij zich met de betaling van deze schulden heeft ingelaten, als dit niet voortkwam uit een afspraak over het tijdelijke financieel beheer. De bemoeienissen van [geïntimeerde] met het financieel beheer zijn geëindigd toen op 25 december 2015 een nieuw bewind werd ingesteld, zoals uit onderdeel 4 van de inleidende dagvaarding valt op te maken. Ook dit strookt met de stelling dat er een afspraak was over het tijdelijke beheer van de financiën van [appellant] totdat er een nieuw bewind zou zijn ingesteld met een nieuwe bewindvoerder. [appellant] heeft ten slotte in geen enkel opzicht toegelicht hoe zijn financiën in de onderhavige periode werden beheerd, indien dit beheer niet aan [geïntimeerde] was overgelaten.
8.16.
Deze feiten en omstandigheden maken het aannemelijk dat de afspraak over het tijdelijke financieel beheer is gemaakt, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld. [appellant] heeft daar alleen een ontkenning tegenover gesteld zonder enige feitelijke toelichting. Daarmee heeft hij niet voldaan aan zijn processuele plicht om zijn verweer voldoende te onderbouwen.
Het hof passeert daarom dit verweer en houdt het ervoor dat partijen de afspraak hebben gemaakt.
8.17.
Uitgaande van de afspraak over het tijdelijke financiële beheer in aansluiting op het geëindigde bewind en in afwachting van het instellen van een nieuw bewind, had [geïntimeerde] aanspraak op een redelijk loon. Dit is ook niet of onvoldoende weersproken.
Voor wat redelijk is, heeft [geïntimeerde] kennelijk aangesloten bij de gebruikelijke vergoeding voor de bewindvoerder, zoals ook blijkt uit hetgeen de kantonrechter heeft overwogen. Er is geen aanleiding om te oordelen dat deze vergoeding in de gegeven omstandigheden niet redelijk was.
8.18.
De conclusie is dat grief III niet slaagt.
Slot
8.19.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
8.20.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Proceskosten
8.21.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellant] , omdat hij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] als volgt vast:
- griffierecht € 760,00
- salaris advocaat
€ 1.442,00(tarief III, 1 punt
totaal € 2.202,00

9.De uitspraak

Het hof:
9.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
9.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.202,00.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en G.J.S. Bouwens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 februari 2022.
griffier rolraadsheer