ECLI:NL:GHSHE:2022:516

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
20-003422-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor verkeersdelicten met alcoholgebruik en verlaten van de plaats van het ongeval

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 2 jaren. De zaak betreft een verkeersongeval dat plaatsvond op 21 april 2016 in de gemeente Landgraaf, waarbij de verdachte als bestuurder van een personenauto onder invloed van alcohol een aanrijding veroorzaakte met een andere auto, bestuurd door het slachtoffer, die zwaar lichamelijk letsel opliep. De verdachte had een alcoholgehalte van 525 microgram per liter uitgeademde lucht, wat aanzienlijk boven de toegestane limiet ligt. Na het ongeval heeft de verdachte de plaats van het ongeval verlaten, waardoor het slachtoffer in een hulpeloze toestand werd achtergelaten. Het hof heeft de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer in overweging genomen bij de strafoplegging. De verdachte heeft in hoger beroep verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en heeft spijt betuigd. Het hof heeft echter ook rekening gehouden met de schending van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde straf. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003422-18
Uitspraak : 1 februari 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 17 oktober 2018, in de strafzaak met parketnummer 03-700214-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank ter zake van
  • overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in een toestand, bedoeld in artikel 8, derde lid, van deze wet (feit 1 primair) en
  • overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (feit 2),
veroordeeld tot:
  • een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
  • een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest voor feit 1;
  • een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaren voor feit 2.
Van de zijde van de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen behoudens de strafoplegging en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden en ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 april 2016, in de gemeente Landgraaf, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Moltweg, komende uit de richting van Heerlen, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, welke bovenbedoelde gedragingen zeer althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend waren en hieruit hebben bestaan dat hij, verdachte, na gebruik van alcoholhoudende drank, met een hogere snelheid dan de voor hem aldaar geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, in elk geval met een voor de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid, en/of zonder de snelheid van het door hem bestuurde motorrijtuig te verminderen, door een bocht is gereden en daarbij de betonnen sluitrand van de verhoogde klinkerstrook aan de rechterzijde van de rijbaan heeft geraakt en/of (vervolgens) de controle over zijn, verdachtes, voertuig geheel of gedeeltelijk heeft verloren, en/of (vervolgens) terecht is gekomen op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer, zulks op het moment dat een over laatstgenoemd weggedeelte verdachte tegemoetkomend motorrijtuig, zijnde een personenauto met daarin als bestuurder voornoemde [slachtoffer] , het door verdachte bestuurde motorrijtuig naderde en/of tot op korte afstand was genaderd, waardoor althans mede waardoor een botsing en/of aan- of overrijding is ontstaan met het door [slachtoffer] bestuurde motorrijtuig, terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8 derde lid van de Wegenverkeerswet 1994: bij onderzoek bleek het alcoholgehalte van zijn, verdachtes, adem 525 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, in elk geval hoger dan 88 gram microgram alcohol per liter uitgeademde lucht;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
a. hij op of omstreeks 21 april 2016, in de gemeente Landgraaf, als bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, terwijl sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, dat motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek 525 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
b. hij op of omstreeks 21 april 2016, in de gemeente Landgraaf, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de Moltweg, komende uit de richting Heerlen,
zo onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onoordeelkundig met genoemd motorrijtuig, met een hogere snelheid dan de voor hem aldaar geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, in elk geval met een voor de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid en/of zonder de snelheid van het door hem bestuurde motorrijtuig te verminderen, door een bocht is gereden en/of daarbij de betonnen sluitrand van de verhoogde klinkerstrook aan de rechterzijde van de rijbaan heeft geraakt en/of (vervolgens) de controle over zijn, verdachtes, voertuig geheel of gedeeltelijk heeft verloren, en/of (vervolgens) terecht is gekomen op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer, zulks op het moment dat een over laatstgenoemd weggedeelte verdachte tegemoetkomend motorrijtuig, het door verdachte bestuurde motorrijtuig naderde en/of tot op korte afstand was genaderd, waardoor althans mede waardoor een botsing en/of aan- of overrijding is ontstaan met dat motorrijtuig, door welke gedraging(en) van verdachte (telkens) gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans (telkens) kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg (telkens) werd gehinderd, althans (telkens) kon worden gehinderd;
2.
dat hij, als degene die al dan niet als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in de gemeente Landgraaf op/aan de Moltweg, op of omstreeks 21 april 2016 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander (te weten [slachtoffer] ), aan wie bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 21 april 2016, in de gemeente Landgraaf, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Moltweg, komende uit de richting van Heerlen, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, te weten [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht welke bovenbedoelde gedragingen zeer onvoorzichtig en onoplettend waren en hieruit hebben bestaan dat hij, verdachte, na gebruik van alcoholhoudende drank, met een hogere snelheid dan de voor hem aldaar geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, in elk geval met een voor de verkeerssituatie ter plaatse te hoge snelheid, en zonder de snelheid van het door hem bestuurde motorrijtuig te verminderen, door een bocht is gereden en daarbij de betonnen sluitrand van de verhoogde klinkerstrook aan de rechterzijde van de rijbaan heeft geraakt en de controle over zijn, verdachtes, voertuig heeft verloren, en vervolgens terecht is gekomen op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer, zulks op het moment dat een over laatstgenoemd weggedeelte verdachte tegemoetkomend motorrijtuig, zijnde een personenauto met daarin als bestuurder voornoemde [slachtoffer] , het door verdachte bestuurde motorrijtuig naderde en tot op korte afstand was genaderd, waardoor een aanrijding is ontstaan met het door [slachtoffer] bestuurde motorrijtuig, terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8 derde lid van de Wegenverkeerswet 1994: bij onderzoek bleek het alcoholgehalte van zijn, verdachtes, adem 525 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht;
2.
dat hij, als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in de gemeente Landgraaf op de Moltweg op 21 april 2016, de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander, te weten [slachtoffer] , aan wie bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel a, van deze wet.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest (feit 1) en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaren (feit 2).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden en ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren.
De verdediging heeft het hof verzocht te volstaan met de oplegging van een taakstraf voor de duur van 240 uren gecombineerd met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Ten aanzien van de oplegging van een eventuele ontzegging van de rijbevoegdheid heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat dit 6 jaren na het incident en zonder nieuwe verkeersincidenten overbodig is geworden. Hierbij heeft de verdediging evenwel opgemerkt dat, indien de oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid kan bijdragen aan het voorkomen van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, het de voorkeur van de verdediging heeft om een rijontzegging op te leggen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast heeft het hof gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich als bestuurder van een personenauto zeer onvoorzichtig en onoplettend gedragen in het verkeer, waardoor er een aanrijding met een andere auto heeft plaatsgevonden en de bestuurster van deze andere auto zwaar lichamelijk letsel is toegebracht. De onvoorzichtige gedragingen van de verdachte bestonden allereerst uit het feit dat de verdachte er voor heeft gekozen om onder invloed van alcohol als bestuurder van een personenauto op te treden. Hierbij merkt het hof op dat, op grond van het ademonderzoek, is gebleken dat de hoeveelheid alcohol per liter uitgeademde lucht bij de verdachte als beginnend bestuurder bijna zes keer hoger was dan is toegestaan. Voorts is de verdachte met een te hoge snelheid door een bocht gereden, heeft hij daarbij door onoplettendheid de betonnen sluitrand van de verhoogde klinkerstrook geraakt, is hij vervolgens de controle over de personenauto verloren en is hij op de verkeerde weghelft terecht gekomen. Aldaar is hij frontaal in aanrijding gekomen met een tegemoetkomende personenauto die werd bestuurd door [slachtoffer] . Vervolgens heeft de verdachte, in plaats van zich om het slachtoffer van het door hem veroorzaakte verkeersongeval te bekommeren, de plaats van het ongeval verlaten en haar in hulpeloze toestand achtergelaten.
Het ongeval heeft enorme gevolgen voor het [slachtoffer] gehad. Zo is het hof onder meer gebleken dat zij 12 dagen in coma heeft gelegen en dat zij 10 dagen daarvan kunstmatig is moeten worden beademd. Daarnaast heeft men haar milt operatief moeten verwijderen en had zij vele botbreuken waaronder gebroken ribben, een gebroken ruggenwervel en een breuk van de ellepijp. Ook heeft zij een hersenbloeding gehad. De arts schatte dat de duur van de genezing maanden in beslag zou gaan nemen. Echter, op grond van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 3 oktober 2018 is het hof gebleken dat [slachtoffer] tweeëneenhalf jaar na het ongeval nog altijd kampte met de gevolgen daarvan. Zo was zij nog steeds onder behandeling voor spierklachten en pijn. Ook was zij nog steeds heel snel moe. Zij heeft verklaard dat haar rug een blijvend probleem is en dat zij moet leven met beperkingen. Alle dagelijkse bezigheden zijn moeilijker geworden.
Het hof is van oordeel dat in het algemeen bij de straftoemeting aansluiting kan worden gezocht bij de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) geformuleerde oriëntatiepunten voor de straftoemeting. Het LOVS heeft als oriëntatiepunt voor een overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, waarbij er sprake is van zwaar lichamelijk letsel, met een alcoholgebruik van minder dan 570 milligram alcohol per liter uitgeademde lucht en waarbij er sprake is van ernstige schuld, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren geformuleerd.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan – kort gezegd – het verlaten van de plaats van het ongeval. Gelet op het wettelijk strafmaximum en op de straffen die het hof in zaken die met de onderhavige (grosso modo) vergelijkbaar zijn oplegt, acht het hof in beginsel voor feit 2 de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand passend en geboden.
Concluderend is het hof van oordeel dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van in totaal 7 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren, in beginsel als passend en geboden kan worden gezien.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof allereerst rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte in tegenstelling tot zijn opstelling in eerste aanleg ter terechtzitting in hoger beroep de volledige verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden en een bekennende verklaring heeft afgelegd. Daarnaast heeft het hof in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte (recent) meerdere pogingen heeft ondernomen om in contact te komen met het slachtoffer om haar zijn excuses aan te bieden en spijt te betuigen.
Tot slot heeft het hof ten voordele van de verdachte rekening gehouden met diens persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan is gebleken ter terechtzitting in hoger beroep. De verdachte heeft hieromtrent verklaard dat hij een positieve kentering in zijn leven heeft doorgemaakt. Zo heeft hij in detentie ter zake van een andere strafzaak nagedacht over de invulling van zijn leven en heeft hij zijn naasten beloofd zijn leven te beteren. Ter uitvoering van deze belofte heeft hij in een korte tijd zijn eigen schoonmaakbedrijf opgezet en heeft hij een baan gevonden. Hij is nu als gymleraar werkzaam op drie scholen. Samen met zijn partner heeft hij de zorg over twee kinderen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof acht geslagen op alle voornoemde feiten en omstandigheden. Hoewel het hof in de gewijzigde proceshouding van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding ziet om de voornoemde gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden te matigen, zal het hof deze niet wijzigen in een taakstraf gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals verzocht is door de verdediging. Het hof is van oordeel dat de door de verdediging verzochte strafafdoening geen recht doet aan de ernst van de gedragingen van de verdachte en de ernst van de gevolgen hiervan voor het slachtoffer.
Al het vorenstaande afwegende is het hof van oordeel dat de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en ter zake van feit 1 een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest, passend is bij de persoon van de verdachte en de ernst van en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan. Met de oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt het hof enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Anders dan verzocht door de verdediging veroordeelt het hof de verdachte ook ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Hoewel het incident reeds circa 6 jaren geleden heeft plaatsgevonden en niet gebleken is dat de verdachte nadien nog ter zake van een verkeersovertreding met justitie in aanraking is geweest, acht het hof de oplegging van een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid noodzakelijk, mede om daarin de onjuistheid van de bewezenverklaarde handelswijze tot uitdrukking te doen brengen.
Tot slot overweegt het hof nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In beginsel heeft als redelijke termijn te gelden dat de rechtbank binnen 2 jaren nadat de termijn een aanvang heeft genomen – in casu de datum van de inverzekeringstelling van verdachte op 21 april 2016 – vonnis wijst. Nu de rechtbank eerst op 17 oktober 2018 vonnis heeft gewezen, is de redelijke termijn bij de behandeling in eerste aanleg geschonden en wel met een periode van circa 6 maanden.
Voorts heeft als redelijke termijn in hoger beroep te gelden 2 jaren na het instellen van appel. Nu zijdens de verdachte op 25 oktober 2018 appel is ingesteld en het hof meer dan 2 jaren later, te weten op 1 februari 2022, in deze zaak uitspraak zal doen, is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep geschonden en wel met een periode van circa 15 maanden.
Nu slechts een beperkt deel van de vertraging in hoger beroep te wijten is aan verzoeken zijdens de verdediging, is het hof van oordeel dat bij de strafvervolging van de verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is geschonden.
Zoals hiervoor overwogen zou zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en ter zake van feit 1 een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is geschonden, zal het hof volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en ter zake van feit 1 een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren met aftrek van de tijd dat het rijbewijs ingevorderd is geweest.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. J.F. Dekking en mr. H.N. Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 1 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.