ECLI:NL:GHSHE:2022:514

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
20-002093-19
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en oplegging betalingsverplichting ter ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de betrokkene werd beschuldigd van het genieten van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft vastgesteld dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel € 73.854,71 bedraagt, en dat de betrokkene een betalingsverplichting is opgelegd voor ditzelfde bedrag. De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel was vastgesteld.

Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, terwijl de verdediging pleitte voor afwijzing van de ontnemingsvordering, verwijzend naar een vrijspraak in de hoofdzaak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 55.204,71, en heeft de betalingsverplichting gematigd met 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 993 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, en de beslissing is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002093-19 OWV
Uitspraak : 27 januari 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 juni 2019 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-879069-13 tegen:
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 73.854,71 en is aan betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor eenzelfde bedrag.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft bepleit de ontnemingsvordering af te wijzen gelet op de in de onderliggende hoofdzaak bepleite vrijspraak.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 27 januari 2022 onder parketnummer 20-002092-19 veroordeeld ter zake van onder meer – kort weergegeven – (2) het witwassen van geldbedragen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2013 van in totaal € 55.204,71.
Ontnemingsrapportage
In het dossier is het voordeel geschat aan de hand van de zogenaamde eenvoudige kasopstelling. In deze eenvoudige kasopstelling is een onderzoek gedaan naar de contante inkomsten die betrokkene meer heeft genoten dan zijn traceerbare, legale inkomsten over de periode van 1 januari 2008 tot en met 7 oktober 2013.
Wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene een voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 3 (oud) van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Artikel 36e lid 3 (oud) vanaf 1 juli 2011 van het Wetboek van Strafrecht luidde in de bewezenverklaarde periode:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat:
uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;
voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
Nu het feit waarvoor de betrokkene onder (2) is veroordeeld mede is begaan vóór 1 juli 2011, is het hof van oordeel dat artikel 36e, derde lid (oud), van vóór de wetswijziging van 1 juli 2011, toepassing vindt.
Artikel 36e, derde lid (oud), luidde vanaf 1 september 2003 tot en met 1 juli 2011 als volgt:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als betrokkene van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van voormeld artikellid is voldaan. Er is een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen betrokkene ingesteld, betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en uit het onderzoek is gebleken dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De opzet van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is veroordeeld voor het witwassen van een geldbedrag van € 55.204,71. Er is daarnaast een onderzoek ingesteld waarbij uit een kasopstelling blijkt dat er meer contant is uitgegeven dan beschikbaar was. Bij deze stand van zaken volgt hieruit dat het aannemelijk is dat deze uitgaven mogelijk zijn geweest door contante inkomsten uit enig misdrijf. Het is derhalve aannemelijk dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De eenvoudige kasopstelling luidt als volgt:
Beginsaldo contant geld € 500,00
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 280.045,09 +/+
Eindsaldo contant geld
€ 3.124,93 -/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 277.420,16
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 373.275,80 -/-
Verschil € (-) 95.855,64.
In het onderzoek zijn de volgende posten in de eenvoudige kasopstelling opgenomen:
  • beginsaldo contant geld;
  • legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen;
  • eindsaldo contant geld
  • de werkelijke contante uitgaven, waaronder bankstortingen.
Het hof zal deze posten achtereenvolgens bespreken.

1.Beginsaldo contant geld.

Ten aanzien van het gehanteerde beginsaldo, in de kasopstelling tot een bedrag van € 500,00 in aanmerking genomen, stelt de verdediging zich op het standpunt dat een bedrag van € 13.010,- dient te worden gehanteerd. Hiertoe is aangevoerd dat dit het bedrag was dat -zoals ook uit het dossier blijkt- de betrokkene in kas had in zijn eenmanszaak. Over de gang van zaken met betrekking tot die kas heeft de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep nog verklaard dat er een dunne lijn bestond ten aanzien van hetgeen hij had in de kas van zijn eenmanszaak en wat hij “in zijn broekzak had”.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Hoewel het hof acht de verklaring van de betrokkene dat hij zijn eenmanszaak zo uitoefende dat er een dunne lijn bestond tussen hetgeen hij in kas had in zijn eenmanszaak, en hetgeen hij privé gebruikte, niet volstrekt onaannemelijk acht, moet desondanks ten aanzien van een redelijke schatting van het beginsaldo een onderscheid gemaakt worden tussen de geldstromen binnen het privéhuishouding van betrokkene enerzijds – waarop de in het rapport kasopstelling neergelegde bevindingen zijn gebaseerd – en de geldstromen binnen de onderneming van betrokkene (een eenmanszaak) anderzijds. De rechtbank heeft ten aanzien van de geschatte omvang van het beginsaldo met juistheid en overeenkomstig het rapport kasopstelling geoordeeld dat op basis van tijdstippen, frequentie en omvang van contante uitbetaling van huishoudgeld uit de zaak van betrokkene, het beginsaldo redelijkerwijs kan worden begroot op een bedrag van € 500,-. Het hof neemt dit bedrag over bij de vaststelling van het geschatte bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Afgezien van het voorgaande, heeft de rechtbank ook met juistheid overwogen dat, wanneer desondanks het totaal van de beginsaldi van de contante gelden bij betrokkene in privé en in diens onderneming in aanmerking zou worden genomen, datzelfde uit oogpunt van consequentheid óók zou moeten gelden voor beide eindsaldi. Het eindsaldo bij betrokkene in privé bedraagt € 3.124,93. Dit bedrag zou dan moeten worden vermeerderd met het eindsaldo van de kas in de onderneming van betrokkene. Dit bedroeg per 30 december 2012 – 9 maanden eerder dan de einddatum van de ontnemingsperiode - € 31.138,56. Bij deze stand van zaken kan allerminst worden uitgesloten dat het totaal van beide eindsaldi aanzienlijk hoger ligt dan genoemd bedrag van € 3.124,93.
De conclusie is dat het hof zal de betrokkene niet zal volgen in zijn verklaring en als beginsaldo aan contant geld een bedrag van € 500,- in aanmerking zal nemen..

2.Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen.

In de kasopstelling is een bedrag van € 280.045,09 gehanteerd ten aanzien van de legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen.
Inkomsten die zien op de eenmanszaak en de daaraan gekoppelde bankrekening eindigend op [nummer] van de partner van de betrokkene
Uit het in de bijlage openomen overzicht van de ontvangsten blijkt dat in die ontvangsten tevens ontvangsten in aanmerking zijn genomen die zien op de eenmanszaak en de daaraan gekoppelde bankrekening eindigend op [nummer] van de partner van de betrokkene.
Het gaat hier ten aanzien van de contante opnamen om een bedrag van in totaal (€ 20,00 + € 20,00 + € 5.000,00 =) € 5.040,00.
Daarnaast is als privé opnamen eenmanszaak [familienaam medebetrokkene] (de partner van betrokkene) een totaalbedrag van € 3.130,13 in de kasopstelling betrokken.
Het hof zal, evenals de rechtbank, genoemde bedragen van in totaal € 8.170,13 in de kasopstelling betrekken.
Daaraan kan het gegeven dat de partner van betrokkene bij vonnis van 27 juni 2019 integraal is vrijgesproken van witwassen van € 95.885,64, niet afdoen, omdat de rechtbank in dat vonnis kennelijk heeft geoordeeld dat het wettige en overtuigende bewijs tekort schiet om bewezen te verklaren dat de partner van betrokkene op enige wijze strafrechtelijk betrokken is geweest bij het tenlastegelegde witwassen.
Dat geldt ook voor het gegeven dat betrokkene en zijn partner buiten gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. Ook bij deze rechtsverhouding tussen hen is het immers goed denkbaar dat de partner van betrokkene ermee instemt, althans gedoogt, dat van haar bankrekening en/of uit haar eenmanszaak ten behoeve van de gezamenlijke (financiële) huishouding contante gelden worden opgenomen. Dat dit in feite anders lag is onvoldoende aannemelijk geworden.
Inkomsten ten aanzien van het huwelijk tussen de betrokkene en zijn partner
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat het in hun gemeenschap een gebruikelijk gegeven is dat bij een bruiloft enveloppen met daarin (grote) contante geldbedragen worden geschonken door familie en vrienden. De bruiloft heeft betrokkene en zijn vrouw derhalve een bedrag van in totaal ongeveer € 15.000,- opgeleverd, zo stelt de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de verklaring van de betrokkene ten aanzien van deze opgevoerde inkomstenbron niet op voorhand volstrekt onaannemelijk, en zal derhalve een bedrag van € 15.000,- als legale contante ontvangsten beschouwen.
Een beleggingsproduct ter waarde van € 9.192,- op naam van [familienaam medebetrokkene].
De verdediging heeft zich in hoger beroep wederom op het standpunt gesteld dat er een bedrag van € 9.192,- als inkomsten in aanmerking moet worden genomen. Dit bedrag ziet op een beleggingsproduct op naam van de partner van de betrokkene.
Het hof overweegt als volgt..
Weliswaar is gebleken dat de waarde van het beleggingsproduct is uitbetaald op de bankrekening van de partner van betrokkene, maar niet is gebleken dat het genoemde bedrag vervolgens ook contant is opgenomen. Reeds daarom kan dit bedrag niet in enige kasopstelling worden betrokken.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de verdediging.
Al het vorengaande leidt tot de vaststelling van een bedrag aan legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen ter hoogte van (€ 280.045,09 +/+ € 15.000,- =)
€ 295.045,09.

3.Eindsaldo contant geld

Het hof zal het eindsaldo contant geld vaststellen op een bedrag van € 3.124,93.

4.Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen

In de kasopstelling is voor de werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen een bedrag meegenomen ter hoogte van € 373.275,80.
Ten aanzien van de volgende bedragen opgenomen in de bijlage overzicht van de uitgaven zal het hof, met de rechtbank, overwegen dat die bedragen buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
[bedrijf] facturen.
Ten aanzien van de [bedrijf] factuur van 24 september 2008 blijkt uit de factuur dat dit bedrag per betaalautomaat is voldaan en geen contante uitgave is. Ten aanzien van de [bedrijf] factuur van 30 januari 2013 blijkt evenmin dat het opgevoerde bedrag contant is betaald.
De overige facturen kunnen op basis van de bijlagen bij het rapport kasopstelling niet worden verantwoord als contante uitgaven. Het in de kasopstelling opgevoerde totaalbedrag van € 2.199,43 dient bij de bepaling van het negatief kassaldo buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf]
Het dossier bevat enkel een e-mailbericht van [naam] waaruit blijkt dat de factuur in verband met haar werkzaamheden als fotograaf op de bruiloft van [familienaam betrokkene] en [familienaam medebetrokkene] als bijlage bij dat e-mailbericht zou zijn gevoegd. Deze factuur is echter niet bijgevoegd. Het in de kasopstelling opgenomen bedrag van € 925,- dient bij de bepaling van het negatieve kassaldo buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf]
Ten aanzien van de in de tabel opgenomen facturen blijkt niet uit het dossier dat het bij de daarop vermelde bedragen gaat om contante uitgaven. [getuige] heeft weliswaar verklaard dat betrokkene van december 2013 tot en met maart 2014 contant € 3.200,- bij hem heeft afgerekend, maar die periode valt buiten de onderzoeksperiode zodat ook dat bedrag niet in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van het genoten voordeel. Het in de kasopstelling opgenomen totaalbedrag van € 1.316,40 dient bij de bepaling van het negatieve kassaldo buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf]
De in de tabel opgenomen facturen kunnen niet herleid worden tot verkoopfacturen of andere stukken in het dossier. Het in de kasopstelling genoemde totaalbedrag van € 3.540,- dient bij de bepaling van het negatief kassaldo buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf]
Uit de betalingsnota in hetdossier blijkt dat betrokkene voor in totaal € 6.000,- aan goederen heeft besteld. Op die nota staat aangetekend dat € 1.000,- contant is aanbetaald. Uit de stukken in het dossier blijkt echter niet dat daadwerkelijk in totaal € 6.000,- contant is betaald.
Het in de kasopstelling opgevoerde bedrag van € 6.000,- dient bij de bepaling van het negatieve kassaldo verminderd te worden tot een bedrag van € 1.000,-, waardoor er een bedrag van € 5.000,- buiten beschouwing dient te worden gelaten.
[bedrijf]
In de kasopstelling wordt een bedrag opgevoerd van € 4.000,--. Het dossier bevat slechts een verzamelfactuur met een bedrag van € 2.250,--. Het laatstgenoemde bedrag had in de kasopstelling moeten worden opgenomen. Derhalve dient bij de bepaling van het negatieve kassaldo € 1.750,-- buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf]
De in de tabel opgenomen facturen kunnen niet herleid worden tot verkoopfacturen of andere stukken in het dossier. Het in de kasopstelling opgenomen totaalbedrag van deze facturen, € 1.075,--, dient bij de bepaling van het negatieve kassaldo buiten beschouwing te worden gelaten.
[bedrijf]
Ten aanzien van de in de tabel opgenomen factuur, waarop een bedrag van € 245,10 staat vermeld, blijkt niet uit het dossier dat bij hethet daarop vermelde bedrag gaat om een contante uitgave.
Voorts is het hof van oordeel dat de volgende bedragen buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
Uitgaven die zien op de eenmanszaak en de daaraan gekoppelde bankrekening eindigend op [nummer] van de partner van de betrokkene
Uit het in de bijlage openomen overzicht van de ontvangsten en uitgaven blijkt dat in de uitgaven tevens (contante) uitgaven in aanmerking zijn genomen die zien op de bankrekening eindigend op [nummer] van de partner van de betrokkene.
Het gaat in totaal om een bedrag van in € 46.752,71 aan contante stortingen op de bankrekening eindigend op [nummer] van de partner van de betrokkene.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder r.o. 2 is overwogen, ziet het hof geen aanleiding om genoemd bedrag in de kasopstelling buiten beschouwing te laten. Ook hier geldt dat, ondanks het tussen betrokkene en zijn echtgenote geldende huwelijksgoederenregime, telkens een deel van de in de (financiële) huishouding van betrokkene en zijn echtgenote feitelijk aanwezige contante gelden met instemming van beiden, althans met gedogen door de echtgenote, op genoemde bankrekening op naam van de echtgenote is gestort. Feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat dit anders is of dat de echtgenote zich met betrekking tot deze stortingen jegens betrokkene heeft beroepen op het tussen hen geldende huwelijksgoederenregime zijn onvoldoende aannemelijk geworden.
De verdediging heeft voorts nog verweer gevoerd ten aanzien van de volgende post.
Uitgaven ten aanzien van het huwelijk tussen de betrokkene en zijn partner
In de kasopstelling is een geschat bedrag van € 9.600,- opgenomen voor de onkosten van de bruiloft.
Ten aanzien van deze kosten heeft de betrokkene verklaard dat het in zijn cultuur gebruikelijk is dat familie en vrienden deze kosten voor hen betalen.
Het hof acht de verklaring van de betrokkene niet op voorhand volstrekt onaannemelijk en zal derhalve de uitgaven die zien op het huwelijk tussen de betrokkene en zijn partner buiten beschouwing laten. Het bedrag ter hoogte van € 9.600,- zal derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
Al het vorengaande leidt tot de vaststelling van een bedrag aan werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen ter hoogte van
(€ 373.275,80 -/- € 2.199, 43 -/- € 925,- -/- € 1.316,40 -/- € 3.540,- -/- € 5.000,- -/- € 1.750,- -/- € 1.075,- -/- € 245,10 -/- € 9.600,- =) € 347.624,87.
De verklaring van de betrokkene over het geld
Kort gezegd heeft de betrokkene verklaard dat hij voor het overige het geld zwart heeft verdiend met zijn werk uit zijn eenmanszaak. Om dit te onderbouwen heeft hij verklaard dat hij bepaalde inkomsten niet altijd in zijn administratie heeft opgenomen. De omvang van de desbetreffende “zwarte” inkomsten van betrokkene is echter onduidelijk gebleven, nu de verklaring van betrokkene daarover niet concreet is en ook anderszins op geen enkele manier is onderbouwd.
Vaststelling geschat wederrechtelijk verkregen vermogen
Met inachtneming van het voorgaande komt de eenvoudige kasopstelling als volgt te luiden:
Beginsaldo contant geld € 500,00
Legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 295.045,09 +/+
Eindsaldo contant geld
€ 3.124,93 -/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 292.420,16
Werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen
€ 347.624,87 -/-
Verschil € (-) 55.204,71
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hof het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op
€ 55.204,71.
Op te leggen betalingsverplichting
Redelijke termijn
De verdediging heeft voorts nog bepleit dat het recht van betrokkene op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden, hetgeen tot strafvermindering dient te leiden.
Het hof stelt voorop dat elke betrokkene recht heeft op een openbare behandeling van zijn/haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een betrokkene langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
In het onderhavige geval zal het hof de termijn rekenen vanaf 7 oktober 2013, op welke datum betrokkene in de hoofdzaak in verzekering is gesteld, waarna de rechtbank vervolgens op 27 juni 2019 vonnis heeft gewezen. Daarmee is de redelijke termijn, die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, fors overschreden met 3 jaren en ruim 8 maanden, welk tijdsverloop niet aan de proceshouding van de betrokkene valt te wijten. Deze overschrijding is in eerste aanleg in de onderliggende strafzaak tegen betrokkene verdisconteerd.
Als uitgangspunt heeft tevens in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld.
De aanvang van de termijn in hoger beroep stelt het hof vast op de datum waarop door de betrokkene hoger beroep is ingesteld, te weten op 27 juni 2019. Het einde van de termijn stelt het hof op 27 januari 2022, de datum waarop het hof arrest zal wijzen. Het procesverloop in hoger beroep bedraagt aldus twee jaar en 7 maanden, waarmee arrest wordt gewezen na het verstrijken van voornoemde tweejaarstermijn. Derhalve is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met 7 maanden, welk tijdsverloop niet aan de proceshouding van de betrokkene valt te wijten.
Nu er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden, zal het hof de betalingsverplichting matigen met 10%.
Samenvattend zal het hof de betalingsverplichting matigen met een bedrag van in totaal
(10% van € 55.204,17 =) € 5.520,42- en dus aan betrokkene een betalingsverplichting opleggen van afgerond: (€ 55.204,17 -/- € 5.520,42 =)
€ 49.683,-(afgerond)
.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaar.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
55.204,17 (vijfenvijftigduizend tweehonderdvier euro en zeventien cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 49.683,00 (negenenveertigduizend zeshonderddrieëntachtig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 993 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. J.J.J. Wubben, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.C. Minneboo, griffier,
en op 27 januari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.J.J. Wubben is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.