ECLI:NL:GHSHE:2022:505

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
200.301.294_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke vernietiging van een ondertoezichtstelling van de minderjarige wegens afwezigheid van gronden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2011. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juli 2021, waarin [minderjarige 1] onder toezicht was gesteld van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder voerde aan dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer aanwezig waren en dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] inmiddels positief was. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) stelden daarentegen dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk bleef vanwege de onzekere opvoedsituatie en de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1]. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 januari 2022 werd duidelijk dat de moeder inmiddels hulpverlening had geaccepteerd en dat er positieve ontwikkelingen waren in de thuissituatie. Het hof concludeerde dat de eerdere gronden voor de ondertoezichtstelling niet meer voldeden en dat de moeder in staat was om de zorg voor [minderjarige 1] binnen het vrijwillige kader te waarborgen. Het hof vernietigde daarom de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling af, met ingang van de datum van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 17 februari 2022
Zaaknummer : 200.301.294/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/371929 / JE RK 21-982
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.T.M. Sengers,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats].
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader;
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 oktober 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 24 november 2021, heeft de raad verzocht het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Sengers;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad];
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI].
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is tevens de andere bij dit hof lopende zaak tussen partijen behandeld inzake – kort gezegd – de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2], bij het hof bekend onder zaaknummer 200.301.283/01.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 15 november 2021;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de moeder op 6 januari 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is, op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats], [minderjarige 1] geboren.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
3.1.1.
De moeder heeft nog twee kinderen uit twee andere relaties: [minderjarige 2] en [minderjarige 3].
3.1.2.
Deze zaak gaat alleen over [minderjarige 1].
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 15 juli 2021 tot 15 april 2022.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er gronden aanwezig zijn die een ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] rechtvaardigen en dat voldaan is aan het wettelijk criterium van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank gaat er ten onrechte vanuit dat [minderjarige 1] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De moeder erkent de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] wel maar wijst er op dat die met name zijn gelegen in het verleden en betwist dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. De genoemde zorgen in het raadsrapport zijn inmiddels achterhaald. [minderjarige 1] ontwikkelt zich nu goed; het gaat goed op school en ook haar schoolverzuim is verminderd. De kinderrechter heeft in eerste aanleg ook geconstateerd dat er positieve ontwikkelingen waren, maar hij vond deze gelet op het verleden nog te pril. De moeder heeft inmiddels wel bewezen dat zij ook na de beschikking van de rechtbank de positieve ontwikkelingen heeft kunnen vasthouden.
De moeder betwist dat zij onvoldoende in staat is om de zorgen over [minderjarige 1] binnen het vrijwillig kader te verminderen dan wel weg te nemen. De moeder heeft hulpverlening ingeschakeld en accepteert deze hulpverlening nog altijd. De moeder erkent dat zij met Krachtig Thuis een moeizame start heeft gehad; inmiddels heeft de moeder sinds januari 2021 een nieuwe begeleider waarmee zij wel een vertrouwensrelatie heeft kunnen opbouwen. Krachtig Thuis is nog steeds betrokken maar de frequentie is sinds kort verminderd omdat er sprake is van een stijgende lijn. Ook na de geboorte van [minderjarige 3] is geen extra hulpverlening noodzakelijk gebleken. Verder is de hulpverlening vanuit [instantie] gestopt omdat dit niet langer noodzakelijk was. Het EMDR-traject van de moeder bevindt zich in een vergevorderd stadium. De moeder heeft hiervan profijt gehad en merkt dat zij meer draagkracht heeft kunnen creëren. Ze betwist dat ze overlast heeft veroorzaakt in haar huidige huurwoning. Er was alleen sprake van een huurachterstand. Er is toen budgetbeheer ingezet en de huurachterstand is inmiddels afgelost. Voor [minderjarige 1] is door Krachtig Thuis de module ‘ik ben ik’ ingezet. [minderjarige 1] voert op school gesprekken met de maatschappelijk werkster. De school vindt aanvullende hulpverlening voor [minderjarige 1] niet nodig. [minderjarige 1] heeft geen omgang met haar vader. Er loopt bij de rechtbank een procedure over de omgang. De vader wil niets meer met [minderjarige 1] te maken hebben en hij wil ook afstand doen van zijn gezag over [minderjarige 1].
De thans aanwezig hulpverlening van Krachtig Thuis kan ook binnen het vrijwillig kader betrokken blijven. De moeder wil dat ook graag om op die manier de stijgende lijn vast te kunnen houden. De moeder is in staat om zelf hulpverlening in te schakelen wanneer zij dit noodzakelijk acht en zij zal dit ook in de toekomst (blijven) doen. Daarbij komt dat de ondertoezichtstelling geen meerwaarde heeft omdat sinds het uitspreken van de ondertoezichtstelling door de GI onvoldoende voortvarend wordt gehandeld. Er is pas zeer recent een gezinsvoogd toegewezen en er is nog geen plan van aanpak opgesteld. De GI lijkt onvoldoende in staat om haar wettelijke taak zoals bedoeld in artikel 1:262 BW uit te voeren. De inbreuk die de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] maakt op de eerbiediging van het gezinsleven (artikel 8 EVRM) is daarom niet gerechtvaardigd.
3.5.
De raad voert in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan.
De bestreden beschikking is op de juiste gronden afgegeven. Het volledige rapport van de raad, waarin alle uitspraken in de juiste context zijn opgenomen, onderbouwt wel degelijk de noodzaak van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1]. Uit deze rapportage blijkt dat de situatie van de moeder en haar kinderen zich al geruime tijd kenmerkte door instabiliteit. De raad constateerde een wantrouwende, zorgmijdende, niet eenduidige, zelfbepalende houding bij de moeder waardoor de vrijwillige hulpverlening er niet voor kon zorgen dat er structurele stabiliteit voor [minderjarige 1] werd gerealiseerd. Bovendien was er ten tijde van het onderzoek vanwege het grillige verloop van de hulpverlening nog te weinig zicht op het opvoedershandelen van de moeder. Tevens waren er een aantal factoren aanwezig die om meer sturende regie vroegen zoals: de mogelijkheden van opbouw van de contacten tussen de vader en [minderjarige 1], de huidige partner van de moeder en de onduidelijkheid over zijn rol en positie, en de zwangerschap en belastbaarheid van de moeder.
De raad constateert nu dat de moeder al langere tijd hulp accepteert van Krachtig Thuis. Daarnaast lijkt er op een aantal leefgebieden al wat langere tijd sprake te zijn van meer rust en stabiliteit. Tijdens een eenmalig huisbezoek heeft de GI geen acute zorgen geconstateerd. In afstemming met Krachtig Thuis is geconstateerd dat er, naast hun inzet, geen verdere hulpverlening nodig is. Ondanks de positieve lijn moet de ondertoezichtstelling wel in stand blijven. De informatie over de thuissituatie van de moeder is alleen afkomstig van de moeder en van Krachtig Thuis omdat de GI pas recent is gestart. De raad vindt het belangrijk om van meerdere betrokken informanten een beeld te krijgen van de thuissituatie. Ook is de hulpverlening die de raad noodzakelijk vond voor [minderjarige 1] niet tot stand gekomen. [minderjarige 1] heeft veel meegemaakt in het verleden en er moet zicht komen op haar gehechtheidsrelatie met de moeder. Verder heeft de raad EMDR en speltherapie voor [minderjarige 1] geadviseerd. De module ‘ik ben ik’ is niet toereikend omdat het te laagdrempelig is en door de begeleidster van de moeder van Krachtig Thuis is uitgevoerd. Het moet duidelijk worden of het echt goed gaat met [minderjarige 1] of dat zij alleen op school goed functioneert. Mogelijk heeft [minderjarige 1] in de toekomst nog andere hulpverlening nodig om relaties aan te kunnen gaan en alle ontwikkelingskansen te kunnen pakken. Verder is aan de zorg rondom het ontbreken van contact tussen de vader en [minderjarige 1] nog niet gewerkt. [minderjarige 1] moet een beeld krijgen van haar vader. Ze is nu afhankelijk van ouders die impulsief en vanuit de eigen behoeften reageren. Het is belangrijk dat de GI hierbij de regie neemt. Krachtig Thuis zet niet in op het contactherstel tussen de vader en [minderjarige 1]. Krachtig Thuis zoekt vooral de samenwerking op met de moeder en gaat niet inzetten op dingen waar de moeder het niet mee eens is.
Tot slot moet omwille van de ontwikkeling van [minderjarige 1] met de ondertoezichtstelling een terugval in de oude patronen worden voorkomen. Het feit dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling zoveel vertraging heeft opgelopen doet op zich niets af aan de meerwaarde van de ondertoezichtstelling. Binnen de resterende periode van de ondertoezichtstelling zal de GI tot de verdere noodzakelijke regie, toezicht en de inzet van hulp kunnen overgaan.
3.6.
De GI voert tijdens de mondelinge behandeling het volgende aan.
De GI heeft inmiddels een plan van aanpak van de ondertoezichtstelling opgesteld. Ondanks dat het begin van de ondertoezichtstelling ‘rommelig’ is verlopen, heeft de moeder altijd de hulpverlening van Krachtig Thuis geaccepteerd. Krachtig Thuis was al voor de ondertoezichtstelling betrokken in de thuissituatie. De gezinsvoogd is op huisbezoek geweest en het huis ziet er goed uit. De gezinsvoogd heeft contact gehad met Krachtig Thuis en de budget-coach; dat loopt allemaal goed. Verder heeft de gezinsvoogd ook contact gehad met de woningbouwvereniging. De woningbouwvereniging is vanwege het verleden sceptisch over de moeder, maar voor nu loopt het goed. De overlast is nooit officieel gemeld. De woningbouwvereniging heeft een ontruimingsvonnis bij de rechter gehaald maar hier geen gebruik van gemaakt. De woningbouwvereniging heeft na dit vonnis wel een bijzonder contract met de moeder afgesloten met voorwaarden waaraan zij moet voldoen, onder andere het accepteren van hulpverlening. De woningbouwvereniging kan niet eisen dat er sprake moet zijn van een ondertoezichtstelling. Indien de instanties aangeven dat een ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk is dan heeft dat geen gevolgen voor het huurcontract. Ook heeft de gezinsvoogd contact gehad met de school van [minderjarige 1]. Het schoolverzuim van [minderjarige 1] van vorig jaar is niet langer aan de orde en het contact tussen de school en de moeder verloopt goed. De school ziet geen zorgen (meer) over de ontwikkeling van [minderjarige 1]. De gezinsvoogd vraagt zich daarom af of het nog wel noodzakelijk is dat aanvullende hulpverlening voor [minderjarige 1] wordt ingezet. De vader van [minderjarige 1] heeft de gezinsvoogd bericht dat hij geen rol meer wil spelen in haar leven.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.2.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat ten tijde van het inleidend verzoek van de raad (ex tunc) werd voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 lid 1 BW. Uit de stukken volgt dat [minderjarige 1] jarenlang is opgegroeid in een onvoorspelbare en onrustige opvoedsituatie en dat zij (mede) daardoor al veel in haar jonge leven heeft meegemaakt. De moeder heeft wisselende relaties gehad, waarin ook sprake is geweest van huiselijk geweld. [minderjarige 1] heeft daardoor in korte tijd wisselende woonsituaties gekend en meerdere scholen bezocht. De moeder woont sinds juli 2020 alleen met haar kinderen in een eengezinswoning in [woonplaats], maar ook die woonsituatie werd opnieuw onzeker door toedoen van de moeder. Het staat vast dat de woningbouwvereniging de rechtbank eind oktober 2020 om een ontruimingsvonnis heeft verzocht en dit heeft verkregen. De reden hiervoor is dat er sprake was van een huurachterstand en de moeder zou overlast hebben veroorzaakt. De woningbouwvereniging heeft het vonnis niet ten uitvoer laten leggen maar ervoor gekozen om de moeder een nieuw huurcontract aan te bieden met bijzondere voorwaarden, waaronder de inzet van hulpverlening op financieel en sociaal gebied. Er is toen een budgetcoach voor de moeder ingeschakeld en er is hulpverlening van [instantie] ingezet. Ook was de moeder ten tijde van de procedure in eerste aanleg zwanger van haar derde kind en was het op dat moment nog onduidelijk wat voor een impact een derde kind zou hebben op de opvoedsituatie van [minderjarige 1] (en [minderjarige 2]). Tot slot bestonden er ten tijde van het inleidend verzoek van de raad ernstige zorgen over de schoolgang van [minderjarige 1] vanwege het hoge schoolverzuim en haar leerachterstand. De moeder had weliswaar ten tijde van het inleidend verzoek reeds binnen het vrijwillig kader hulpverlening van Krachtig Thuis ingeschakeld, maar de samenwerkingsrelatie tussen de moeder en Krachtig Thuis was ten tijde van de bestreden beschikking nog pril. De moeder erkent ook dat zij met Krachtig Thuis een moeizame start heeft gehad. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat [minderjarige 1] ernstig in haar ontwikkeling werd bedreigd en dat deze ontwikkelingsbedreiging niet binnen het vrijwillig kader kon worden afgewend.
3.7.3.
Het hof is echter naar aanleiding van de overgelegde stukken en het besprokene op de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel dat er thans (ex nunc) niet langer meer aan de wettelijke vereisten voor de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] als bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW wordt voldaan. Uit de bestreden beschikking volgt dat er ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg reeds sprake was van prille positieve ontwikkelingen. Het hof constateert dat deze positieve ontwikkelingen zich verder hebben doorgezet, wat wordt bevestigd in de rapportages van Krachtig Thuis, door de school van [minderjarige 1] en door de gezinsvoogd. Zo heeft de gezinsvoogd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de moeder sinds januari 2021 de hulpverlening van Krachtig Thuis en de budgetcoach accepteert. Verder voldoet de moeder volgens de gezinsvoogd op dit moment aan de bijzondere voorwaarden van het huurcontract. Het hof concludeert hieruit dat de woonsituatie en de financiële situatie van de moeder het afgelopen half jaar (verder) zijn gestabiliseerd. Daarnaast lijkt ook de relatie van de moeder met haar huidige partner, waar [minderjarige 3] uit is geboren, stabiel te zijn. Ook is er in verband met de geboorte van [minderjarige 3] geen extra hulpverlening noodzakelijk gebleken. De gezinsvoogd heeft verklaard dat er niet langer sprake is van veelvuldig schoolverzuim van [minderjarige 1] en dat de school geen zorgen meer heeft over haar ontwikkeling. Ten slotte heeft [minderjarige 1] de module ‘ik ben ik” positief afgerond. De gezinsvoogd heeft zich tijdens de mondelinge behandeling -naar aanleiding van het standpunt van de raad- afgevraagd of het nog wel noodzakelijk is om aanvullende hulpverlening voor [minderjarige 1] in te zetten omdat zij volgens hem en de school geen zorgelijke signalen (meer) afgeeft.
Wel acht het hof het met de raad zorgelijk dat ieder contact tussen [minderjarige 1] en de vader op dit moment ontbreekt. Deze omstandigheid levert naar het oordeel van het hof echter geen grond op om [minderjarige 1] nog langer onder toezicht van de GI te stellen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er op dit moment een procedure over de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] bij de rechtbank aanhangig is en dat de raad daarbij betrokken is. Ook het argument van de raad dat in toekomst mogelijk nog nadere hulpverlening voor [minderjarige 1] noodzakelijk zou kunnen zijn om ervoor te zorgen dat zij relaties kan aangaan en alle ontwikkelingskansen kan pakken, levert volgens het hof evenmin een grond op om [minderjarige 1] nog langer onder toezicht te stellen. Dit betreft een in de toekomst gelegen eventualiteit terwijl er op dit moment geen ernstige zorgen meer over [minderjarige 1] bestaan. Daarbij komt dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft toegezegd dat zij binnen het vrijwillig kader hulpverlening zal inschakelen wanneer dit in de toekomst voor [minderjarige 1] noodzakelijk zou zijn. De gezinsvoogd heeft daarop verklaard dat hij daar vertrouwen in heeft. Het hof is dan ook van oordeel dat [minderjarige 1] niet langer in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat eventuele toekomstige zorgen over [minderjarige 1] binnen het vrijwillige kader kunnen worden weggenomen.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking gedeeltelijk dient te worden vernietigd en het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] alsnog dient te worden afgewezen met ingang van de datum van deze beschikking, zijnde 17 februari 2022.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt met ingang van 17 februari 2022 de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juli 2021;
en, in zoverre, opnieuw recht doende:
wijst met ingang van 17 februari 2022 alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats];
bekrachtigt de genoemde beschikking voor wat betreft de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] over de periode van 15 juli 2021 tot 17 februari 2022;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, A.M. Bossink en P.M.M. Mostermans en is op 17 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.