ECLI:NL:GHSHE:2022:504

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
200.302.627_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van een schuldenaar die meerdere verplichtingen niet nakomt

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Limburg had eerder op 9 november 2021 besloten om de schuldsaneringsregeling van de appellante tussentijds te beëindigen, omdat zij meerdere kernverplichtingen niet naar behoren was nagekomen, ondanks herhaalde waarschuwingen en verlengingen van de looptijd van de regeling. De appellante had verzocht om voortzetting van de schuldsaneringsregeling, maar het hof oordeelde dat zij niet aan haar informatieplicht had voldaan en dat er nieuwe, bovenmatige schulden waren ontstaan tijdens de regeling. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet alleen haar verplichtingen niet nakwam, maar ook geen adequate informatie verstrekte aan haar bewindvoerder. De appellante was niet verschenen ter zitting in hoger beroep, wat haar kansen op een succesvolle verdediging verder heeft verminderd. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de schuldsaneringsregeling zonder schone lei is beëindigd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de schuldenaar om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 17 februari 2022
Zaaknummer : 200.302.627/01
Zaaknummer eerste aanleg : [insolventienummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. S. van Beers te Zeist.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 november 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 november 2021, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat haar schuldsaneringsregeling wordt voortgezet.
2.2.
De op verzoek van [appellante] eenmaal aangehouden mondelinge behandeling (aanvankelijk bepaald op 19 januari 2022) heeft plaatsgevonden op 9 februari 2022. Bij die gelegenheid zijn mr. van Beers (namens [appellante]) en mevrouw [bewindvoerder], hierna te noemen: de bewindvoerder, gehoord.
[appellante] is, met bericht van verhindering, niet in persoon ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 oktober 2021;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 2 december 2021, 2 februari 2022 en 7 februari 2022;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 16 januari 2022 en 7 februari 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 14 februari 2017 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 25 februari 2020 en 16 februari 2021 is de looptijd van de schuldsaneringsregeling tweemaal met een termijn van 12 maanden verlengd, derhalve tot maximaal 14 februari 2022. Bij vonnis van 15 december 2020 is het tussentijds-beëindigingsverzoek van de bewindvoerder afgewezen.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 30 september 2021 tussentijds beëindigd, nu [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert. Aangezien er baten zijn voor uitdeling verkeert [appellante] van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.11. De rechtbank stelt op grond van het hiervoor overwogene vast dat er telkens
nieuwe betalingsachterstanden ontstaan en dat schuldenares de bewindvoerder hier niet zelf
over heeft geïnformeerd. Op dit moment is dan ook niet duidelijk of de nu bekend geworden
betalingsachterstanden een volledig beeld geven van de financiële situatie van schuldenares.
Schuldenares heeft niet gesteld en aangetoond dat de stukken die zij zegt naar de
bewindvoerder te hebben gestuurd daar ook daadwerkelijk zijn aangekomen. Bovendien
heeft schuldenares met die stukken ook niet voldaan aan haar informatieplicht, want zij
hebben alleen betrekking op betalingen aan VGZ.
2.12.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat schuldenares niet aan
de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling heeft voldaan en dat de van de
schuldenares te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de
schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Door dit doen of nalaten is de uitvoering van de
schuldsaneringsregeling belemmerd dan wel gefrustreerd. Deze tekortkomingen kunnen de
schuldenares worden aangerekend en zijn zo ernstig dat een tussentijdse beëindiging van de
schuldsaneringsregeling zonder de zogenaamde schone lei gerechtvaardigd is. Hierbij merkt
de rechtbank op dat schuldenares kans na kans heeft gekregen om de regeling positief af te
sluiten. Schuldenares is meermaals expliciet op haar betalings- en informatieverplichtingen
gewezen, startend bij de toelating waarbij zij de regels van de schuldsaneringsregeling heeft
ondertekend. Daar komt nog bij dat schuldenares al eerder een schuldsaneringstraject heeft
doorlopen en dat zij dus op voorhand wist, beter dan menig andere schuldenaar, wat haar te
wachten stond.
Schuldenares heeft ten slotte ter zitting geen concreet en realistisch financieel plan
overgelegd dat kan leiden tot het volledig aflossen van alle huidige (en mogelijk
toekomstige) betalingsachterstanden voor februari 2022 en zo niet aannemelijk gemaakt dat
het afwijzen van de voordracht tot een schone lei zou kunnen leiden aan het einde van de
maximale looptijd.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] niet zou hebben voldaan aan haar informatieplicht nu zij de bewindvoerder enkel de bankafschriften ter zake de schuld bij VGZ heeft toegezonden. [appellante] is van mening dat zij wel degelijk aan haar
informatieverplichting heeft voldaan aangezien zij de bewindvoerder van alle relevante
stukken omtrent de schuld bij VGZ heeft voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat de schuldsaneringsregeling tussentijds dient te worden beëindigd zonder schone lei aangezien de schuld bij VGZ niet zou zijn ingelopen, doch is opgelopen. [appellante] stelt hieromtrent dat zij stipt de betalingsregelingen, zoals met VGZ zijn overeengekomen, is nagekomen. Dit betekent dan ook dat de vordering van VGZ niet is opgelopen, doch is ingelopen. [appellante] is er niet mee bekend waarop het door de bewindvoerder genoemde bedrag van € 1.58,21 is gebaseerd, aangezien het openstaande bedrag aan VGZ nog een bedrag is van € 1.049,94. [appellante] is chronisch ziek is en ieder jaar moet zij - in verband met de benodigde medicatie - aanspraak maken op haar eigen risico. Voor dit eigen risico heeft zij al jaarlijks een betalingsregeling getroffen en zij acht het niet redelijk dat dit bedrag aan eigen risico tevens is meegenomen in het openstaande bedrag van € 1.049,94.
Zoals het er nu naar uit ziet kan deze achterstand voor het einde van de verlengde looptijd worden inlopen aangezien de maandelijkse aflossing aan VGZ nu wordt opgehoogd van
€ 116,00 naar € 140,00. Daarnaast heeft [appellante] recht op een langdurigheidstoeslag van € 538,00 die zij in januari 2022 kan aanvragen. Dit bedrag zal naar verwachting dan begin februari 2022 aan haar worden uitgekeerd zodat zij daarmede de volledige achterstand aan VGZ kan voldoen. [appellante] is van mening dat haar deze kans moet worden geboden.
Er zijn voorts geen betalingsachterstanden ten aanzien van de huurpenningen. Verder stelt [appellante] in algemene zin aan dat zij altijd alles op alles heeft gezet om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling en is zij van mening dat zij ook aan de verplichtingen heeft voldaan. Voor zover dat niet het geval zou zijn is de niet-nakoming niet van dermate aard dat dit een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder schone lei rechtvaardigt. Zij is van mening dat indien wordt gekeken naar alle omstandigheden van het geval, waaronder de proportionaliteit van een beëindiging zonder schone lei, dit in de gegeven omstandigheden een te zwaar middel is.
3.5.
Hieraan is namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De advocaat van [appellante] geeft aan dat [appellante] vanwege financiële omstandigheden niet ter zitting kan verschijnen. Uit de actuele bankafschriften van [appellante] zou blijken dat zij op haar twee bankrekeningen, dus inclusief die waarvan het hof geen afschriften heeft ontvangen, samen nog maar een tegoed van € 39,00 heeft staan, te weinig voor een retourtje [woonplaats] ’s-Hertogenbosch. [appellante] wilde echter wel graag verschijnen.
Desgevraagd geeft de advocaat van [appellante] aan dat zij pas sinds deze ochtend op de hoogte is van de nieuwe fiscale schuld van [appellante] welke betrekking heeft op een terugvordering van de huurtoeslag over het jaar 2019 ten bedrage van € 1.062,00. Na raadpleging van in deze relevante jurisprudentie (onder meer RvS 30 maart 2016, ECLI:RVS:2016:865) meent de advocaat van [appellante] echter dat [appellante] hiertegen mogelijk succesvol bezwaar zal kunnen gaan maken.
Voorts erkent [appellante] de schuld aan VGZ, hoewel haar het ontstaan daarvan niet geheel duidelijk is. Zij heeft inmiddels een betalingsregeling met VGZ afgesproken en deze regeling komt zij tot op heden conform afspraak na. Er zou nu nog een bedrag van circa
€ 600,00 resteren.
Ook is er sprake van een huurschuld, maar ook hiervoor heeft [appellante] een betalingsregeling weten te treffen. Daarbij heeft [appellante] ook veel brandstofkosten omdat zij regelmatig met haar zieke zoontje naar het ziekenhuis moet.
De advocaat van [appellante] stelt voorts dat (ook) zij [appellante] bij herhaling heeft geadviseerd om hulp te zoeken, maar dat [appellante] hier om haar moverende redenen geen gehoor aan gegeven heeft. Zo was [appellante] van mening dat een beschermingsbewind voor haar te verstrekkende gevolgen zou hebben en dat een budgetbeheer alsnog zou betekenen dat zij alles zelf zou moeten regelen en uitzoeken.
Met betrekking tot de veelvuldige overboekingen tussen de twee bankrekeningen van [appellante] en in een aantal gevallen de bankrekening van haar dochter geeft de advocaat van [appellante] desgevraagd aan dat [appellante] dit deed en doet om haar financiën voor haarzelf inzichtelijker te maken. Het zou ook met name gaan om gelden voor de dagelijkse boodschappen.
Tot slot verzoekt de advocaat van [appellante], temeer nu de definitieve einddatum van de reeds maximaal verlengde schuldsaneringsregeling van [appellante] nog voor de uitspraakdatum in dit hoger beroep zal aanbreken, het hof de nieuwe schulden welke gedurende het verloop van de schuldsanering zijn ontstaan en als zodanig ook niet vallen onder de werking van de zogenoemde schone lei vanwege hun bijzondere aard buiten beschouwing te laten. [appellante] is deze nieuwe schulden aan het aflossen en heeft daardoor op termijn in beginsel zicht op een schuldenvrije toekomst.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 16 januari 2022 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De laatste stukken die de bewindvoerder van [appellante] heeft ontvangen betreffende de schuld aan het VGZ dateren van februari 2021. [appellante] heeft deze informatie per e-mail toegestuurd op 22 februari 2021. Op de zitting van 28 oktober
2021 ontving de bewindvoerder een kopie van het ongedateerde schrijven van VGZ. De meest actuele informatie waarover de bewindvoerder beschikt is de informatie zoals gevoegd bij het verzoekschrift dat de bewindvoerder op 16 november 2021 per e-mail toegestuurd kreeg. Uit alle tot nu toe voorliggende informatie kan de bewindvoerder nog steeds niet afleiden waarom [appellante] de oorspronkelijke regeling voor de nieuwe schuld van VGZ van € 1.488,77 niet zoals afgesproken is nagekomen. [appellante] heeft niet geïnformeerd over een wijziging van deze regeling. Dat in ieder geval over deze schuld informatie verstrekt diende te worden staat niet ter discussie.
Uit de stukken blijkt dat er per 6 augustus 2021 een schuld is ter hoogte van € 1.399,92. Per 16 november 2021 bedroeg de hoogte van de vordering nog € 1.049,94. Uit de ontvangen stukken blijkt niet welke vorderingen in deze regeling zijn meegenomen. Verder loopt de regeling tot en met 23 juli 2022. Er zijn geen stukken ontvangen waaruit blijkt dat deze schuld vóór het einde van de verlengde looptijd van de schuldsaneringsregeling alsnog betaald zou kunnen worden. Vanaf november 2021 heeft [appellante] niet meer voldaan aan de verplichting om in ieder geval het bewindvoerderssalaris af te dragen. Hierdoor is er per heden een achterstand in de afdrachten ontstaan van € 113,00. Gelet op het bovenstaande is de bewindvoerder van mening dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd dient te worden zonder schone lei.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder geeft aan dat zij een brief van de Belastingdienst gedateerd 4 februari 2022 heeft ontvangen waaruit blijkt dat de huurtoeslag over 2019 wordt teruggevorderd. Het gaat hierbij om een bedrag van € 1.062,00. Navraag bij de Belastingdienst heeft uitgewezen dat deze terugvordering samenhangt met het inkomen van de destijds inwonende zoon van [appellante]. Zijn inkomsten zijn voor zover zij een bedrag van € 4.000,00 te boven gingen bij het inkomen van [appellante] opgeteld. Nu er niets aan de boedel wordt afgedragen heeft een en ander niet geleid tot een aanpassing van het vtlb toentertijd, zodat vanuit de boedel geen vergoeding of betaling van deze schuld zal plaatsvinden.
De bewindvoerder is voorts van mening dat deze schuldsaneringsregeling al in een veel eerder stadium tussentijds en zonder toekenning van een schone lei beëindigd had dienen te worden. Informatie wordt niet, niet tijdig en/of onvolledig overgelegd en adviezen om hulp in te schakelen worden steevast in de wind geslagen. [appellante] heeft gedurende de vijf jaar dat zij in de schuldsaneringsregeling zit niets actief ondernomen om haar situatie te verbeteren.
Met betrekking tot de schuld aan VGZ merkt de bewindvoerder op dat deze enige tijd niet inzichtelijk geweest is omdat [appellante] uit eigen beweging steeds afwijkende bedragen aan VGZ voldeed welke daardoor door VGZ aanvankelijk op diverse schulden, ook oude schulden die onder de schuldsaneringsregeling vielen, werden afgeboekt. De bewindvoerder heeft een en ander zo goed mogelijk getracht te reconstrueren en is op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat de hoogte van het door VGZ berekende schuldbedrag van circa
€ 1.400,00 plausibel is. De bewindvoerder ziet geen enkel heil in een voortzetting van deze schuldsaneringsregeling omdat er aan het einde van de rit, gelet op alle omstandigheden en gedragingen van [appellante], nooit een schone lei verleend zal kunnen worden.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellante], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu haar advocaat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep zulks namens [appellante] ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellante] gedurende het verloop van haar schuldsaneringsregeling nieuwe, en gelet op de hoogte van haar besteedbaar inkomen bovendien als bovenmatig te kwalificeren, schulden heeft laten ontstaan. Het betreft hier een schuld aan de Belastingdienst, een schuld aan VGZ alsmede een huurschuld.
Ten aanzien van de Belastingschuld is onduidelijk in hoeverre [appellante] inderdaad met succes bezwaar kan indienen en daarbij zich volledig kan beroepen op de genoemde uitspraak van de Raad van State. Door [appellante] zijn immers geen feiten aangevoerd ter zake de gelijkenis met het in 2016 behandelde geval. Voor zover het hof ambtshalve kan vaststellen (zie het zesde verslag van de bewindvoerder van 23 augustus 2019) had de zoon – anders dan het in 2016 beslechte geval – vóór zijn 21ste jaar al wel degelijk inkomsten, maar werd aangenomen dat hij niet tot afdracht gehouden was. Dat is mogelijk anders geworden door de huidige beslissing van de belastingdienst, met mogelijk alsnog een afdrachtplicht voor de zoon. Ondanks deze aan [appellante] toe te rekenen onduidelijkheid zal het hof hierna oordelen alsof de belastingschuld niet bestaat.
Dat [appellante] ten aanzien van de VGZ en/of de huurschuld een betalingsregeling zou hebben weten te treffen maakt het bestaan van nieuwe schulden geenszins anders. Dit temeer nu, zelfs indien [appellante] in staat zou zijn om de door haar gestelde betalingsregeling geheel naar behoren na te komen, de volledige voldoening van deze schulden ruim na ommekomst van de einddatum van haar inmiddels maximaal verlengde schuldsaneringsregeling plaats zou vinden. Anders gezegd, [appellante] is op de definitieve einddatum van haar schuldsaneringsregeling, in casu 14 februari 2022, nog immer verre van schuldenvrij. Dit is niet anders indien zij inderdaad de per begin februari 2022 verwachte – doch klaarblijkelijk nog steeds niet ontvangen – vergoeding ad € 538,= daarvoor zou inzetten, hetgeen overigens in 2021 niet waarneembaar is geschied. Daarmee worden immers de beide openstaande bedragen (ad minstens € 1.000,=) niet afdoende gedekt.
3.8.3.
Daar komt bij dat [appellante] gedurende het verloop van haar schuldsaneringsregeling tot in den treure door zowel haar bewindvoerder als de rechter-commissaris is aangespoord en gewaarschuwd. Zo is [appellante] meermaals verhoord door de rechter-commissaris (o.m. op 18 april 2017, waarvan het proces-verbaal bij de stukken is gevoegd), heeft zij een waarschuwingsbrief ontvangen en is haar schuldsaneringsregeling bij wijze van laatste kans naar aanleiding van een voordracht tot tussentijdse beëindiging door de bewindvoerder tot tweemaal toe verlengd. Het hof merkt hierbij op dat een tussentijdse beëindiging, gelet op het feit dat [appellante] gedurende het verloop van haar schuldsaneringsregeling een erfenis heeft trachten te verzwijgen, een substantieel geldbedrag aan haar zoon geschonken heeft maar daarbij wel nieuwe schulden heeft laten ontstaan, mogelijk in een eerder stadium zou kunnen zijn uitgesproken. Dat is niet geschied doch daarmee zijn deze omstandigheden niet als zodanig verdwenen: bij weging van het totale verloop en ten aanzien van de vraag of nog een (zoveelste) extra kans aan [appellante] moet worden geboden, wegen zij wel degelijk mee.
heeft de haar geboden kansen structureel onbenut gelaten. Adviezen van zowel haar bewindvoerder als haar advocaat om in de vorm van bijvoorbeeld een beschermingsbewind of een budgetbeheer hulp in te schakelen heeft zij steevast en weloverwogen naast zich neergelegd. Daarbij kan naar het oordeel van het hof ook niet zonder meer worden gesteld dat [appellante] de aard en zwaarte van de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zou hebben onderschat nu zij reeds eenmaal eerder, en met succes, een schuldsaneringstraject doorlopen heeft.
3.8.4.
Daarbij komt dat [appellante] ook de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieplicht structureel niet naar behoren is nagekomen. Zo heeft de bewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard nog steeds niet alle gevraagde informatie van [appellante] te hebben ontvangen. Daarbij komt dat [appellante] haar financiën ook op een zeer rommelige en daardoor voor de bewindvoerder nauwelijks inzichtelijke wijze gevoerd heeft. [appellante] boekte met grote regelmaat bedragen over tussen haar twee bankrekeningen (waarvan de rekening eindigend op nummer …[nummer] is opgeheven per 5 februari 2021) en de rekening van haar dochter (opgeheven per 6 november 2011). Niet alleen acht het hof de reden welke de advocaat van [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gegeven heeft voor deze ronduit raadselachtige overboekingen (het zou gaan om boodschappengeld) verre van aannemelijk. Ook de hoogte van sommige van deze overboekingen (het hof verwijst hierbij bijvoorbeeld naar een overboeking van een bedrag van € 686,00) laten zich maar moeilijk met deze verklaring rijmen. Tevens is daarmee de bewindvoerder (structureel) belemmerd in de uitoefening van de op haar rustende taken (zie bijvoorbeeld artikel 316 lid 1 Fw).
Daarbij komt dat het hof ook heeft vastgesteld dat zijn verzoek tot het toezenden van (aanvullende) stukken nu de oorspronkelijk op 19 januari 2022 geplande zitting op verzoek van [appellante] was aangehouden niet tijdig en volledig door [appellante] is nagekomen, hetgeen de lezing der feiten van de bewindvoerder met betrekking tot de gebrekkige nakoming van de (spontane) informatieplicht nadrukkelijk lijkt te onderschrijven.
3.8.5.
Daar komt bij dat [appellante] ondanks alle aansporingen, waarschuwingen en “laatste kansen” gedurende het verloop van haar maximaal verlengde schuldsaneringsregeling niets (aantoonbaar) heeft ondernomen om haar situatie te verbeteren, haar gedragingen aan te passen en zo haar kansen op een succesvolle afsluiting van haar schuldsaneringsregeling te vergroten. In tegendeel, [appellante] heeft volhard in haar gedragingen, waarschuwingen en adviezen steevast in de wind geslagen en zaken op een onverantwoorde wijze op hun beloop gelaten. Het hof is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270). Nu de definitieve einddatum van deze schuldsaneringsregeling op 14 februari 2022 valt alsmede omdat de advocaat van [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep een nadrukkelijk beroep gedaan heeft op artikel 354 Fw merkt het hof hierbij ten overvloede op tevens van oordeel te zijn dat op dit moment – al is niet sprake van een formele beoordeling ten aanzien van het al dan niet verstrekken van een schone lei - niet (al) is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] niet kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw noch dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw.
3.8.6.
Daar komt nog bij dat [appellante] ter zitting in hoger beroep niet is verschenen en derhalve geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door haar in hoger beroep gedane verzoek. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening en risico van [appellante] te komen. Het hof merkt hierbij op ook weinig geloof te hechten aan de - aan haar advocaat doorgegeven - verklaring van [appellante] dat zij louter om financiële redenen niet ter zitting in hoger beroep heeft kunnen verschijnen. [appellante] wist op het moment dat zij in hoger beroep kwam (medio november 2021) dat er op enig moment een mondelinge behandeling zou worden bepaald waarvoor zij naar ’s-Hertogenbosch af zou moeten reizen.
Nu [appellante] – als door de bewindvoerder en haar raadsman bevestigd – beschikt over twee bankrekeningen en zij slechts van één ervan afschriften heeft overgelegd en aan haar verzoek digitaal te worden gehoord ten grondslag heeft gelegd, heeft zij al zonder meer haar - door het hof dan ook afgewezen - verzoek onvoldoende onderbouwd. Los daarvan geldt bovendien dat zij, temeer nu de zitting op haar eigen verzoek eenmaal is aangehouden, ruimschoots (maanden) de gelegenheid gehad om gelden voor de reis naar ’s-Hertogenbosch te reserveren. Zulks heeft zij klaarblijkelijk nagelaten waarbij tevens uit de door haar wel overgelegde bankafschriften van één van haar bankrekeningen bovendien blijkt dat zij wel de afgelopen maanden regelmatig gelden heeft aangewend voor niet primaire levensbehoeften.
3.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds en zonder toekenning van de zogenoemde schone lei dient te worden beëindigd.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2022.