In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de vader om een omgangsregeling met zijn minderjarige dochter. De vader had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 8 april 2021 werd afgewezen. De vader was van mening dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een omgangsregeling mogelijk maakten, maar het hof oordeelde dat dit niet het geval was. De vader had in zijn beroepschrift verzocht om een omgangsregeling vast te stellen of, subsidiair, een onderzoek te laten uitvoeren door de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder, die de verweerster was in deze zaak, heeft het verzoek van de vader betwist en stelde dat er geen wijziging van omstandigheden was die een omgangsregeling rechtvaardigde.
Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2022 was de vader niet verschenen, terwijl de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming wel aanwezig waren. De Raad adviseerde om het verzoek van de vader af te wijzen, omdat het belang van de minderjarige voorop moest staan en er geen aanwijzingen waren dat omgang met de vader in haar belang zou zijn. Het hof heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in aanmerking genomen, waarin eerder verzoeken van de vader om omgang waren afgewezen. Het hof concludeerde dat de vader niet had aangetoond dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden en dat zijn verzoek om een omgangsregeling daarom niet kon worden toegewezen. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd en het hof wees het verzoek van de vader af.