ECLI:NL:GHSHE:2022:492

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
200.294.111_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en wijziging van omstandigheden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2021, waarin haar verzoek om wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het convenant inzake partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J. Haakmeester, verzoekt het hof om haar huwelijksgerelateerde behoefte aan partneralimentatie vast te stellen op € 2.981,87 en een aanvullende behoefte van € 838,- per maand. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.F.M.L. van Beukering-Michielsen, verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de vrouw haar behoeftigheid onvoldoende heeft onderbouwd.

Het hof verwijst naar de feiten die zijn vastgesteld door de rechtbank en constateert dat de echtscheiding op 11 maart 2016 is uitgesproken. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar financiële situatie is verslechterd, onder andere door een burn-out en een vermindering van haar werkuren. De man betwist deze stellingen en stelt dat de vrouw voldoende inkomen genereert en dat haar aanvullende behoefte aan partneralimentatie niet is aangetoond.

Het hof oordeelt dat de vrouw haar aanvullende behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Er zijn geen medische of arbeidsdeskundige rapportages overgelegd die haar stelling ondersteunen dat zij minder kan werken. Ook heeft de vrouw geen inzicht gegeven in haar vermogenspositie of de inkomsten uit haar onderneming. Het hof besluit de bestreden beschikking te bekrachtigen en de proceskosten te compenseren, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.294.111/01
zaaknummer rechtbank : C/01/355411 / FA RK 20-504
beschikking van de meervoudige kamer van 17 februari 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.J. Haakmeester te Heesch,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.F.M.L. van Beukering-Michielsen te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 11 mei 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 februari 2021.
2.2.
De man heeft op 19 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier met bijlagen (producties 6 en 7) van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 9 november 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 21 december 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Bij beschikking van 1 maart 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
Het huwelijk van partijen is op 11 maart 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013,
hierna tezamen: de kinderen.
3.4.
In de hiervoor genoemde echtscheidingsbeschikking zijn de door partijen getroffen
regelingen opgenomen, zoals vermeld in het door hen ondertekende echtscheidingsconvenant (en ouderschapsplan). Ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie), zijn partijen, voor zover thans van belang, het volgende overeengekomen:
"Artikel 2. PARTNERALIMENTATIE
Behoefte
2.1
Partijen stellen de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw hierbij vast op € 2.672,- netto per maand. Deze berekening is gebaseerd op de Hofnorm, uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 4.921,- per maand en kosten van de kinderen van € 1.385,- per maand.
2.2
De vrouw kan gedeeltelijk in haar eigen levensbehoefte voorzien. Haar gemiddelde inkomen uit arbeid bedraagt ten tijde van ondertekening van dit convenant € 23.955,- per jaar. Op basis van deze uitgangspunten bedraagt de resterende behoefte van de vrouw aan partneralimentatie € 838,- bruto per maand.
(…)
Hoogte partneralimentatie
2.4
Op basis van de aldus vastgestelde behoefte en draagkracht komen partijen tot de conclusie dat de man op dit moment onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te verstrekken. Partijen realiseren zich dat de alimentatieverplichting bestaat voor de duur van 12 jaar. Wanneer de man in de tussengelegen periode alsnog draagkracht zou verkrijgen, kan de vrouw de man alsnog aanspreken voor een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, voor zover zij daar nog behoefte aan heeft.”

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw om de echtscheidingsbeschikking te wijzigen en, naar het hof begrijpt, het tussen partijen gesloten convenant en te bepalen dat de man een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud van
€ 538,- per maand dient te voldoen, afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vrouw haar behoeftigheid – de aanvullende behoefte aan partneralimentatie – onvoldoende heeft onderbouwd.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op het oordeel van de rechtbank dat de vrouw haar behoeftigheid – de aanvullende behoefte aan partneralimentatie – onvoldoende heeft onderbouwd.
Tevens heeft de vrouw aangevoerd dat zich sinds de procedure een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan die maakt dat haar aanvullende behoefte nog verder is gestegen
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking (en, naar het hof begrijpt, het convenant) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
te bepalen dat haar (zo begrijpt het hof) huwelijksgerelateerde behoefte wordt vastgesteld zoals in de toelichting onder grief 1 gesteld op € 2.981,87;
te bepalen dat haar aanvullende behoefte wordt vastgesteld op € 838,- zoals in de toelichting onder grief 2 is onderbouwd;
de man te veroordelen ter zake partneralimentatie aan de vrouw te betalen een bedrag van € 838,- per maand, dan wel een in goede justitie door het hof te bepalen bedrag, steeds bij vooruitbetaling te voldoen,
kosten rechtens.
4.3.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking gemotiveerd geoordeeld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt.
Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Ingangsdatum
5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verzocht uit te gaan van de datum van de indiening van het beroepschrift. De man heeft daarmee kunnen instemmen.
Het hof stelt de ingangsdatum van een eventuele onderhoudsverplichting derhalve vast op 11 mei 2021.
De behoefte van de vrouw
5.4.
In het convenant is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op
€ 2.672,- netto per maand. Geïndexeerd bedraagt deze behoefte € 2.982,- per maand in 2021. In hoger beroep is niet in geschil dat het hof van dit bedrag kan uitgaan.
Behoeftigheid
5.5.
Tussen partijen is in geschil in hoeverre de vrouw zelf, met eigen inkomsten, in de hiervoor genoemde huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen.
“De vrouw legt ter onderbouwing van haar huidige inkomen uit arbeid een enkele loonstrook van november 2020 over (productie 3 bij brief van 4 januari 2021 van de vrouw). De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling niet betwist dat ze huurders heeft gehad, echter momenteel zou er nog één huurster wonen die € 100,- huur per maand aan haar zou voldoen.
Dit heeft de vrouw echter niet met stukken onderbouwd. Evenmin heeft de vrouw betwist een eigen onderneming te hebben. Ze stelt dat ze hieruit geen inkomsten genereert. De vrouw heeft nagelaten jaarstukken van haar onderneming in geding te brengen. Voorts heeft de vrouw niet inzichtelijk gemaakt hoe haar vermogenssituatie er uit ziet.
Het lag op de weg van de vrouw, haar financiële situatie nader te onderbouwen. Dit heeft de vrouw nagelaten hetgeen voor haar rekening en risico blijft. De behoeftigheid van de vrouw is daarmee onvoldoende onderbouwd waardoor de rechtbank tot afwijzing van het verzoek zal concluderen.”
5.6.
De vrouw stelt in hoger beroep dat zij tijdens de procedure in eerste aanleg een aanvullende behoefte had van € 538,- per maand (gebaseerd op haar inkomen uit dienstverband, onderneming, verhuur en vermogen). Inmiddels zijn haar eigen inkomsten gedaald en is haar aanvullende behoefte gestegen naar € 838,- per maand.
De man onttrekt zich aan de zorg voor de kinderen, die bijzondere aandacht behoeven door hun problematiek c.q. aandoeningen. Die zorg is daardoor steeds meer op de vrouw gaan drukken. De vrouw heeft in 2017 al een forse burn-out gehad, waardoor zij niet geheel voor de kinderen kon zorgen. In het voorjaar van 2021 kreeg de vrouw wederom een burn-out. Om werk en de zorg voor de kinderen te kunnen blijven combineren, heeft haar psychiater haar geadviseerd om minder te gaan werken. Dit blijkt uit het journaal van de huisarts. Per 1 mei 2021 is de vrouw 16 uur gaan werken: het gaat haar nooit meer lukken om 20 uur te werken. Het inkomen van de vrouw is als gevolg daarvan gedaald van € 2.530,- (€ 35.321,- op jaarbasis) naar € 2.066,- per maand, te vermeerderen met vakantiegeld en een eindejaarsuitkering. De aanpassing van de contracturen ging gepaard met een (gedeeltelijke) ziekmelding. De vrouw heeft haar uren thans tot 75% weer opgebouwd.
Er is geen Box III inkomen en de inkomsten uit het bedrijf van de vrouw zijn negatief. Uitgesloten moet worden dat de vrouw haar eigen praktijk kan voeren. Zij heeft haar opleiding nog niet afgerond. De man draagt ook niet of nauwelijks bij in de bijzondere kosten van de kinderen.
De inkomsten uit verhuur van het bijgebouw bij de woning van de vrouw bedragen € 100,- per maand. Het betreft een onkostenvergoeding voor gas, water en licht. De huurster geeft praktische hulp in de huishouding, de tuin en met de zorg voor de kinderen. De gebruikers van de paardenstallen en het stuk land daaromheen betalen de vrouw (ook) ‘in natura’: zij verzorgen de stallen en zorgen met hun aanwezigheid voor ‘reuring’, waar de vrouw veel waarde aan hecht.
5.7.
De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij voert aan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant gemiddeld circa € 23.955,- per jaar aan inkomen genoot. Ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaarde de vrouw dat zij een inkomen had van circa € 29.776,- en een inkomen uit verhuur van onroerend goed. Uit de jaaropgaaf 2020 blijkt dat de vrouw een inkomen had van circa € 31.991,- terwijl uit de loonstrook van april 2021 blijkt dat de vrouw een inkomen zal hebben van € 35.321,- (op basis van een werkweek van 20 uur) inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Het inkomen uit dienstverband van de vrouw alleen al is dusdanig gestegen dat er geen aanvullende behoefte meer is aan partneralimentatie. De man ziet niet in waarom de vrouw minder moest gaan werken. In geval van ziekte, volgt een ziekmelding. Dan hoeven contracturen niet te worden aangepast passen. Uit de stukken blijkt ook niet dat dit de vrouw is geadviseerd door een (medisch) deskundige. Als al wordt aangenomen dat de vrouw haar werkweek naar 16 uur heeft verlaagd, is het ook mogelijk dat de vrouw thans meer werkt als zelfstandig ondernemer. De kinderen verblijven 32 uur per week op school, de opvang, bij de vader of bij naschoolse activiteiten. In die tijd kan de vrouw werken. Zij zou met die uren een inkomen kunnen verwerven van € 50.000,- bruto per jaar bij een uurloon van € 29,19, zoals blijkt uit de salarisstrook van de vrouw.
De vrouw betwist niet dat zij een onderneming heeft. Zij legde in eerste aanleg slechts één loonstrook over, één pagina van een rapport dat inzicht in haar vermogenspositie zou moeten geven en geen stukken van de onderneming. In hoger beroep legt zij slechts enkele stukken over (voorlopige aanslag 2019 en aanslag 2018). De overige stellingen van de man over het inkomen en het vermogen van de vrouw heeft zij niet betwist, ook niet in hoger beroep.
De vrouw heeft geen berekening overgelegd waarin haar inkomstenbronnen zijn verwerkt.
De inkomsten uit verhuur van het onroerend goed en de (omliggende) gronden, zijn hoger of kunnen hoger zijn dan € 100,- per maand. Het staat de vrouw vrij om keuzes te maken ten nadele van haar inkomens- en vermogenspositie, maar niet ten nadele van de man.
De man zorgt voor de kinderen conform het zorgschema dat aan het ouderschapsplan is gehecht en enigszins is aangepast bij vaststellingsovereenkomst van 18/19 juni 2019. De man onttrekt zich niet aan zijn zorgtaken, integendeel. Toen de kinderen thuisonderwijs dienden te krijgen in verband met de coronamaatregelen, zorgde hij zelfs nog meer voor de kinderen. Ook voldoet de man (de helft van) de extra kosten van de kinderen, bijvoorbeeld voor vervoer, sport of hobby of extra opvang. Voor de problematiek van de kinderen is er al jarenlang hulpverlening, waarbij ook de vader de kinderen begeleidt bij diverse afspraken. Op dit moment ligt alle hulpverlening echter stil.
5.8.
Het hof oordeelt over de aanvullende behoefte van de vrouw als volgt.
Evenals de rechtbank in de bestreden beschikking, stelt het hof in hoger beroep vast dat de vrouw haar aanvullende behoefte aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, onvoldoende heeft onderbouwd.
Het feitelijke inkomen van de vrouw uit dienstverband wordt door de man niet betwist. Met de man is het hof echter van oordeel dat uit de stukken of anderszins niet is gebleken dat het voor de vrouw noodzakelijk was om in mei 2021 haar contracturen terug te brengen van 20 uur tot 16 uur per week. Er zijn geen medische of arbeidsdeskundige rapportages overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw is geadviseerd structureel minder te gaan werken in verband met haar mentale gezondheidsproblemen. Ook heeft de vrouw haar stelling dat de zorg voor de kinderen dermate veel van haar vraagt dat zij daarnaast maar beperkt kan werken, welke stelling door de man gemotiveerd is getwist, niet althans onvoldoende onderbouwd.
De vrouw heeft verder geen relevante stukken, zoals de aangifte IB, overgelegd waaruit haar actuele Box III vermogen kan worden afgeleid. In eerste aanleg en in hoger beroep heeft de man uitvoerig onderbouwd dat de vrouw mogelijk (ook thans nog) over een aanzienlijk eigen vermogen beschikt. Het had in het licht van de gemotiveerde stellingen van de man daarover in eerste aanleg en in hoger beroep, op de weg van de vrouw gelegen (een begin van) inzicht te geven in haar vermogenspositie.
Ook ontbreken de volledige jaarstukken met betrekking tot de onderneming van de vrouw, genaamd [onderneming] . De enkele stelling van de vrouw dat er in de onderneming geen activiteiten (meer) zijn, acht het hof, tegenover de gemotiveerde stellingen van de man hieromtrent, onvoldoende om te kunnen aannemen dat de vrouw met haar onderneming in het geheel geen inkomen (meer) genereert.
De vrouw kiest ervoor om haar grond ( 6.400 vierkante meter volgens de man) en onroerend goed (paardenstallen en een bijgebouw) bij de eigen woning van de vrouw aan de [adres] te [woonplaats om] niet c.q. tegen een zeer lage huurprijs van € 100,- per maand te verhuren. Hoewel het de vrouw vrij staat deze keuze te maken, leidt deze keuze er ook toe dat zij niet geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. . Dit gevolg dient voor rekening en risico van de vrouw te komen en niet op de man te worden afgewenteld.
5.9.
Het hof zal, zoals in eerste aanleg, ook in hoger beroep het verzoek van de vrouw afwijzen wegens het onvoldoende onderbouwen van de aanvullende behoefte. Derhalve komt het hof niet toe aan een bespreking van de draagkracht van de man.

6.De slotsom

6.1.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
6.2.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2021:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, A.J.F. Manders en
E.P. de Beij en bijgestaan door de griffier, en is op 17 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.