ECLI:NL:GHSHE:2022:489

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
20/00796 en 20/00797
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen opgelegd aan belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst had naheffingsaanslagen opgelegd omdat belanghebbende de inkoopfacturen niet had betaald, waardoor de voorbelasting als belasting verschuldigd was op grond van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende de facturen niet zou betalen, en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant die de naheffingsaanslagen had verminderd maar niet had vernietigd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en de opgelegde boetes, maar het hof oordeelde dat de boetes passend en geboden waren. De zaak betreft de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017, waarin belanghebbende aangifte omzetbelasting deed en de voorbelasting ter zake van de inkoopfacturen in aftrek bracht. Het hof concludeerde dat de ter zake van de inkoopfacturen in rekening gebrachte voorbelasting niet in aftrek kon worden gebracht, omdat het aannemelijk was dat de facturen niet betaald zouden worden. De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00796 en 20/00797
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 november 2020, nummers BRE 20/194 en 20/290 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft twee naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, namelijk één over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 en één over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht en boeten opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota’s doorgestuurd naar de andere partij. Deze pleitnota’s worden geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] namens belanghebbende en haar gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende houdt zich bezig met handelsbemiddeling in brandstoffen, ertsen, metalen en chemische producten. Belanghebbendes doelstelling is het creëren van vloeibaar biogas, waarmee het mogelijk wordt om transport, scheepvaart en spoorvoertuigen te verduurzamen. Belanghebbende houdt zich ook bezig met het zoeken naar een oplossing voor de mestproblematiek, in welk verband zij in 2011 en 2012 een aantal patenten heeft aangevraagd. Belanghebbende heeft het voornemen om een fabriek te bouwen, die uniek is in de wereld.
2.2.
Bestuurder van belanghebbende is [A] (hierna: [A] ). Enig aandeelhouder van belanghebbende is [Stichting] (hierna: de stichting). Bestuurders van de stichting zijn [A] en zijn partner [B] (hierna: [B] ).
2.3.
Belanghebbende maakt gebruik van de managementdiensten van [C BV] (hierna: [C BV] ). [C BV] brengt in dat kader maandelijks managementfees in rekening en heeft in dat verband facturen uitgereikt aan belanghebbende (hierna: inkoopfacturen). [C BV] heeft in 2014 tot en met maart 2017 in elke maand een inkoopfactuur uitgereikt van € 6.000 exclusief € 1.260 omzetbelasting. De betaaltermijn bedraagt voor alle inkoopfacturen 30 dagen. Belanghebbende heeft de inkoopfacturen tot op heden niet betaald.
2.4.
[A] en [B] zijn aandeelhouder van [C BV] . [A] is bestuurder van [C BV] .
2.5.
Belanghebbende heeft facturen uitgereikt aan [C BV] (hierna: verkoopfacturen). In een brief van 1 november 2014 van belanghebbende aan [C BV] , welke brief door [C BV] voor akkoord is getekend, is het volgende vermeld:
‘Hiermede de bevestiging de verrekening van onderstaande facturen welke wij aan [C BV] hebben gefactureerd te verrekenen met openstaande facturen welke wij ontvingen van [C BV] , als volgt:
Aan [C BV] gefactureerd door [belanghebbende] :
Factuur datum Factuurbedrag
0013-07 27-04-2013 9.297,54
0013-11 17-07-2013 4.786,70
0013-15 30-09-2013 22.971,58
0013-16 31-12-2013 6.864,90
0014-007 31-03-2014 11.380,36
0014-011 30-06-2014 12.864,96
0014-015 30-09-2014
5.893,84
Totaal euro 74.059,88
Te verrekenen met de facturen:
006-2012, 007-2012,008-2012, 009-2012, 010-2012, 013-2012,015-2012,017-2012, 019-2012, 021-2012 en 023-2012.’.
Op 31 december 2014 bedraagt de schuld die belanghebbende aan [C BV] heeft € 252.815 -/- € 74.059,88 = € 178.755,12. Op 1 januari 2014 bedraagt de schuld die belanghebbende bij [C BV] heeft € 165.695.
2.6.
Op de balansen van belanghebbende per ultimo 2013 tot en met ultimo 2017 is onder meer het volgende vermeld:
2013:
- Immaterieel actief nihil.
- Eigen vermogen: -/- € 115.712
2014:
- Immaterieel actief: € 1.250.000.
- Eigen vermogen (na eliminatie waarde licentie van € 1.250.000): -/- € 198.935.
2015:
- Immaterieel actief: € 1.250.000.
- Eigen vermogen (na eliminatie waarde licentie van € 1.250.000): -/- € 237.398.
2016:
- Immaterieel actief: € 1.250.000.
- Eigen vermogen (na eliminatie waarde licentie van € 1.250.000): -/- € 302.094.
2017:
- Immaterieel actief: € 1.250.000.
- Eigen vermogen (na eliminatie waarde licentie van € 1.250.000): -/- € 380.548.
2.7.
Belanghebbende doet aangifte omzetbelasting per kwartaal. De aangiften in alle in geschil zijnde tijdvakken, met uitzondering van de aangifte betreffende het derde kwartaal van 2016, hebben geresulteerd in een teruggave. Belanghebbende past het kasstelsel toe. Belanghebbende heeft de voorbelasting ter zake van de inkoopfacturen in aftrek gebracht.
2.8.
De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2017. De controle heeft plaatsgehad op 30 mei 2018. Het controlerapport is vastgesteld met dagtekening 3 oktober 2018. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur twee naheffingsaanslagen vastgesteld.
2.9.
De naheffingsaanslag over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 is opgelegd naar een bedrag van € 48.955. Tevens is bij beschikking € 3.718 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete van € 4.895 opgelegd.
2.10.
De naheffingsaanslag over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 is opgelegd naar een bedrag van € 3.987. Tevens is bij beschikking € 139 belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete van € 398 opgelegd.
2.11.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
2.12.
De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen verminderd. De rechtbank heeft de in 2.9 bedoelde naheffingsaanslag verminderd tot € 48.866, de daarbij gegeven rentebeschikking evenredig verminderd en de daarbij opgelegde boete verminderd tot € 356. De rechtbank heeft de in 2.10 bedoelde naheffingsaanslag verminderd tot € 3.920, de daarbij gegeven rentebeschikking evenredig verminderd en de daarbij opgelegde boete verminderd tot € 125.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is belanghebbende de ter zake van de inkoopfacturen in aftrek gebrachte voorbelasting als belasting verschuldigd?
Zijn terecht boeten opgelegd, en zo ja, zijn deze passend en geboden?
3.2.
Belanghebbende concludeert met betrekking tot de in 2.9 bedoelde naheffingsaanslag primair naar het hof begrijpt tot vermindering naar een bedrag van € 3.506 en subsidiair tot vermindering naar een bedrag van € 17.366. Met betrekking tot de in 2.10 bedoelde naheffingsaanslag concludeert belanghebbende tot vermindering naar een bedrag van € 140. De inspecteur heeft zich tijdens het onderzoek ter zitting met de voornoemde bedragen € 17.366 respectievelijk € 140 akkoord verklaard voor het geval belanghebbendes standpunt inzake de twee respectievelijk één jaarstermijn van artikel 29, lid 2 respectievelijk lid 7, Wet OB 1968 (hierna: de 2/1-jaarstermijn) wordt gehonoreerd. Ten aanzien van de boeten concludeert belanghebbende dat deze moeten worden vernietigd, als vraag a ontkennend moet worden beantwoord.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
a. Naheffingsaanslagen
4.1.
[C BV] heeft aan belanghebbende inkoopfacturen uitgereikt (zie 2.3). Belanghebbende heeft de voorbelasting ter zake van de inkoopfacturen in aftrek gebracht (zie 2.7). Niet in geschil is dat op de inkoopfacturen nog geen betaling door belanghebbende heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de in aftrek gebrachte voorbelasting op grond van artikel 29 Wet OB 1968 als belasting is verschuldigd en heeft de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd. Belanghebbende betwist dat artikel 29 Wet OB 1968 van toepassing is.
4.2.
Artikel 29, lid 2, Wet OB 1968 luidde van 9 juni 1995 tot 1 januari 2017 als volgt:
‘2. De ondernemer die ingevolge artikel 15 belasting in aftrek heeft gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen van goederen en diensten, wordt het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel heeft terugontvangen. De belasting wordt in ieder geval verschuldigd twee jaren na de opeisbaarheid van de vergoeding, voor zover deze op dat tijdstip nog niet is betaald. De verschuldigd geworden belasting wordt op de voet van artikel 14 voldaan.’.
Per 1 januari 2017 is de tekst van artikel 29 gewijzigd. Artikel 29, lid 7, Wet OB 1968 luidt met ingang van 1 januari 2017 als volgt:
‘7. De ondernemer die ingevolge artikel 15 belasting in aftrek heeft gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen van goederen en diensten, wordt het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop komt vast te staan dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel geheel of gedeeltelijk heeft terugontvangen. De belasting wordt in ieder geval verschuldigd één jaar na het opeisbaar worden van de vergoeding voor zover deze op dat tijdstip nog niet is betaald. Artikel 14, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.’.
4.3.
Partijen gaan er terecht van uit dat op de inspecteur de bewijslast rust aannemelijk te maken dat artikel 29, lid 2 respectievelijk lid 7, Wet OB 1968 van toepassing is. Uit deze bepalingen volgt dat in aftrek gebrachte omzetbelasting weer wordt verschuldigd op het tijdstip waarop (kort geformuleerd) duidelijk wordt dat de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft niet of niet geheel zal worden betaald. Hierin ligt, zoals de inspecteur ook terecht verdedigt, besloten dat in rekening gebrachte omzetbelasting niet (geheel) in aftrek kan worden gebracht als op het tijdstip na het opeisbaar worden van de vergoeding al duidelijk is dat de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft niet of niet geheel zal worden betaald.
4.4.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende in ieder geval sinds 2014, en zelfs al daarvoor, niet over voldoende liquide middelen beschikte om de inkoopfacturen te voldoen. Belanghebbende heeft bevestigd dat er op het moment van de ontvangst van de inkoopfacturen en ook nadien in de in geschil zijnde periode nauwelijks opbrengsten en liquiditeiten waren. De inspecteur heeft gesteld dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende niet over voldoende liquide middelen beschikte, na het verstrijken van de betalingstermijn van 30 dagen, de conclusie rechtvaardigt dat belanghebbende de inkoopfacturen niet zou voldoen. De inspecteur heeft verder gesteld dat na de in 2.5 vermelde verrekening van facturen voor prestaties over en weer tussen [C BV] en belanghebbende, belanghebbende nog steeds een grote schuld aan [C BV] heeft. Op 31 december 2014 bedroeg de schuld die belanghebbende aan [C BV] heeft € 252.815 -/- € 74.059,88 = € 178.755,12. Op 1 januari 2014 bedroeg de schuld die belanghebbende bij [C BV] heeft € 165.695. Op grond daarvan wist of kon belanghebbende weten dat de inkoopfacturen niet betaald zouden worden, aldus de inspecteur.
4.5.
Volgens belanghebbende moet echter (ook) in aanmerking worden genomen dat zij ten tijde van de ontvangst van de inkoopfacturen en nadien in de in geschil zijnde periode de hoop en verwachting had dat zij binnen de 2/1-jaarstermijn een of meerdere participanten en investeerders zou vinden voor de tenuitvoerlegging van een door haar ontwikkeld project. Belanghebbende houdt zich in het kader van haar activiteiten (zie 2.1) namelijk bezig met de ontwikkeling van een zeer omvangrijk project, waarbij sprake is van een technisch geavanceerd concept waarmee zeer grote belangen en zeer grote bedragen zijn gemoeid. Belanghebbende is sinds 2013 voortdurend in overleg geweest met potentiële participanten en investeerders. Zodra met één of meerdere participanten en investeerders contracten zijn gesloten, zou belanghebbende over voldoende liquide middelen gaan beschikken om de inkoopfacturen te voldoen. Met ingang van 2020 heeft een derde partij een fors maandelijks bedrag ter leen verstrekt voor de financiering van het uitrollen van het project en is een gedeelte daarvan omgezet in aandelenkapitaal. Verder heeft belanghebbende drie intentieverklaringen overgelegd, waarin het voornemen is bevestigd dat een samenwerking wordt aangegaan voor de ontwikkeling van het project. [1]
4.6.
De inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat ten tijde van het vaststellen van de naheffingsaanslagen in 2018 de 2/1-jaarstermijn is verstreken en dat de inkoopfacturen tot op heden nog niet zijn betaald. De inspecteur heeft verder gesteld dat de intentieverklaringen geen licht kunnen werpen op de vraag of belanghebbende de inkoopfacturen binnen de 2/1-jaarstermijn zou gaan voldoen, omdat deze lange tijd na die termijn zijn opgemaakt.
4.7.
Belanghebbende heeft ook gesteld dat sprake is van informeel kapitaal dan wel een onzakelijke lening. [C BV] heeft namelijk stilzwijgend ingestemd met niet betaling van de inkoopfacturen. Dat impliceert volgens belanghebbende dat sprake is van een achtergestelde lening, waarbij geen looptijd en of zekerheden zijn overeengekomen. Er zijn (door [C BV] ) geen aanmaningen gestuurd, terwijl alle andere rekeningen wel worden betaald. De inkoopfacturen zullen enkel worden betaald als er voldoende liquiditeiten zijn, dit in tegenstelling tot de andere vorderingen. De inkoopfacturen zijn feitelijk slecht betaalbaar en alleen wanneer het ‘project zou vallen’. Slechts als er in de toekomst voldoende winst wordt gemaakt (door realisatie van het project) dan zal de lening terugbetaald kunnen worden waardoor zij in feite winstafhankelijk is. Aanvaarding van dit risico is kennelijk toe te schrijven aan de (indirecte) aandeelhouderrelatie met [C BV] , en dus onzakelijk, aldus belanghebbende. Verrekening of betaling moet volgens belanghebbende geacht worden te hebben plaatsgevonden, omdat de vordering is omgezet in informeel kapitaal. Belanghebbende heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 1995. [2]
4.8.
De inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat hem niet is gebleken dat feitelijk sprake is van informeel kapitaal of een onzakelijke lening. Hij heeft erop gewezen dat belanghebbende en [C BV] in 2014 onderlinge vorderingen en schulden hebben verrekend (zie 2.5) en dat toen ook geen sprake is geweest van informeel kapitaal of een onzakelijke lening. De inspecteur stelt dat de schuld uit hoofde van de inkoopfacturen niet is omgezet in een leenschuld en dat dus van betaling door omzetting in een nieuwe schuld niet is gebleken. Zijns inziens staat met het betoog van belanghebbende over informeel kapitaal wel vast dat het afgetrokken bedrag terecht is nageheven, omdat vaststaat dat belanghebbende de vergoeding waarop het bedrag betrekking heeft, niet zou betalen.
4.9.
De vraag of belanghebbende binnen de 2/1-jaarstermijn de inkoopfacturen, na het opeisbaar worden van de vergoeding, zou gaan betalen, moet worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van (de tijdvakken in) de in geschil zijnde periode. Feiten en omstandigheden van na deze periode kunnen echter licht werpen op de feiten en omstandigheden zoals deze waren in de in geschil zijnde periode en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. Anders dan de inspecteur verdedigt volstaat de enkele omstandigheid dat belanghebbende onvoldoende liquide middelen had om binnen de betalingstermijn van 30 dagen te betalen niet voor de conclusie dat belanghebbende niet meer zou gaan betalen. Immers, na het verstrijken van een betalingstermijn is niet per definitie uitgesloten dat alsnog, weliswaar te laat, zal worden betaald. In zoverre is het standpunt van belanghebbende juist dat rekening moet worden gehouden met verwachtingen voor de toekomst die van invloed zijn op de vraag of na het verstrijken van de betalingstermijn alsnog zal worden betaald.
4.10.
Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
4.11.
Uit belanghebbendes motivering dat sprake zou zijn van door [C BV] verstrekt informeel kapitaal [3] kan niets anders worden afgeleid dan dat de inkoopfacturen niet betaald zouden gaan worden. Belanghebbende betoogt dat slechts indien met het project winst zou gaan worden behaald de inkoopfacturen betaald zouden kunnen worden. De inkoopfacturen werden, in tegenstelling tot andere facturen, niet betaald. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting dit laatste nog eens bevestigd met haar verklaring dat sponsoren alle facturen van belanghebbende hebben betaald, met uitzondering van de inkoopfacturen afkomstig van [C BV] . Dit duidt erop dat de sponsoren de inkoopfacturen van onvoldoende belang vonden om te financieren en daarmee is duidelijk dat betaling van de inkoopfacturen door sponsoren niet viel te verwachten. Dit strookt ook met de motivering van het beroep van belanghebbende bij de rechtbank. Daarin stelt zij dat de grote vordering van [C BV] op belanghebbende er één is zonder zekerheden en dat dat impliceert dat er wel een heel groot risico werd genomen met het vervullen van diensten door [C BV] aan belanghebbende, die zich bezig houdt met de opzet van een project waarvan de financiering sedert een aantal jaren nog niet was rond gekomen. Daarmee was de financiering toch een hoogst onzekere kwestie voor [C BV] , aldus belanghebbende.
Uit de door belanghebbende overgelegde balansen per 31 december van de jaren 2013 tot en met 2017 volgt dat de inkoopfacturen niet zouden kunnen worden voldaan. Op deze balansen staat in de kern alleen als bezit een immaterieel actief van € 1.250.000 en verder onder meer schulden. Na eliminatie van de ‘waarde licentie’ uit het eigen vermogen van € 1.250.000 resteert elk jaar een negatief eigen vermogen van enkele tonnen. Van liquide middelen of een verwachte betalingscapaciteit uit hoofde van verwachte toekomstige kasstromen blijkt niet uit de balans.
4.12.
Het hof twijfelt er niet aan, dat belanghebbende in de afgelopen jaren serieuze pogingen heeft ondernomen om het project van de grond te krijgen, maar niet aannemelijk is geworden dat in afwijking van belanghebbendes betoog inzake informeel kapitaal en inzake de hoge onzekerheid over de betaling door belanghebbende aan [C BV] voor de door [C BV] verleende diensten er toentertijd, na het verstrijken van de betalingstermijn, een reële mogelijkheid was dat de inkoopfacturen betaald zouden gaan worden. Onvoldoende is dat belanghebbende zelf gelooft in de toekomstige mogelijkheden van haar project. Deze subjectieve beleving van de toekomstige mogelijkheden is in strijd met haar onder 4.11 vermelde betoog dat - kort samengevat - niet betaald zou gaan worden en dat daarom sprake was van informeel kapitaal. Anders dan belanghebbende wil, verbindt het hof daaraan niet de gevolgtrekking dat de inkoopfacturen zijn betaald door verrekening. Anders dan bij de uitgifte van aandelen door belanghebbende aan [C BV] is bij informeel kapitaal geen sprake van een civielrechtelijke verrekening van een schuld van belanghebbende aan [C BV] met een vordering van belanghebbende op [C BV] uit hoofde van een civielrechtelijke verplichting tot volstorting van de uitgegeven aandelen. Daarmee faalt het beroep van belanghebbende op het arrest van 29 maart 1995. In de situatie van belanghebbende is slechts sprake van civielrechtelijke schulden uit hoofde van de inkoopfacturen, waarvan ook volgens belanghebbende van aanvang af duidelijk was dat die niet betaald zouden gaan worden. Althans die mogelijkerwijs pas betaald zouden gaan worden op een toentertijd ongewis en hoogst onzeker moment dat het ‘project zou vallen’ en er vervolgens winst zou worden gerealiseerd.
4.13.
In dat verband acht het hof van belang dat de door belanghebbende overgelegde intentieverklaringen dateren enkele jaren na ommekomst van de 2/1-jaarstermijn en dat het project nog steeds niet is opgestart. Belanghebbende heeft zelf ter zitting verklaard dat het project zeer groot en uiterst kostbaar is, waardoor het een langdurig project is. Anders dan belanghebbende meent, is de op de inspecteur rustende bewijslast niet zo ver strekkend dat de inspecteur voor de in geschil zijnde periode aannemelijk moet maken dat het project geen doorgang zou vinden. Voldoende is dat aannemelijk is dat - objectief bezien - niet viel te verwachten dat belanghebbende de inkoopfacturen binnen de 2/1-jaarstermijn zou gaan betalen.
4.14.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat reeds op het moment van ontvangst van de inkoopfacturen belanghebbende de inkoopfacturen niet zou gaan betalen. Dat brengt met zich dat belanghebbende de ter zake van de inkoopfacturen in rekening gebrachte voorbelasting niet in aftrek kon brengen. Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffingsaanslagen, zoals verminderd door de rechtbank, tot het juiste bedrag zijn vastgesteld.
b. Boeten
4.15.
De inspecteur heeft gelijktijdig met de naheffingsaanslagen bij beschikking verzuimboeten opgelegd. Deze boeten zijn gebaseerd op artikel 67c AWR [4] en paragraaf 24 BBBB [5] . Volgens de inspecteur heeft belanghebbende te weinig omzetbelasting aangegeven en heeft zij de omzetbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betaald. De inspecteur heeft de verzuimboeten gesteld op 10% van de nog te betalen belasting. De boete die bij beschikking gelijktijdig met de in 2.9 bedoelde naheffingsaanslag is opgelegd, is vastgesteld op € 4.895 en de boete die bij beschikking gelijktijdig met de in 2.10 bedoelde naheffingsaanslag is opgelegd, is vastgesteld op € 398.
4.16.
De rechtbank heeft in de door belanghebbende overlegde balansen over de jaren 2014 tot en met 2017 aanleiding gezien voor een matiging van de boeten en vervolgens de boeten nog gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de boete opgelegd bij de in 2.9 bedoelde naheffingsaanslag verminderd tot € 356 en de boete opgelegd bij de in 2.10 bedoelde aanslag tot € 125.
4.17.
Belanghebbende heeft in hoger beroep uitsluitend gesteld dat de boeten dienen te worden vernietigd als vraag a ontkennend wordt beantwoord. De inspecteur heeft berust in de door de rechtbank vastgestelde boeten.
4.18.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan en acht boeten van € 356 respectievelijk € 125 passend en geboden.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, M.J.C. Pieterse, W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De drie intentieverklaringen zijn overeengekomen en opgesteld op 6 november 2020, 12 augustus 2021 respectievelijk 8 september 2021.
3.Overigens een term ontleend aan een leerstuk dat geldt voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting.
4.Algemene wet inzake rijksbelastingen.
5.Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.