In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1991 en woonachtig in [adres verdachte], was aangeklaagd voor het opzettelijk handelen in strijd met een verbod op basis van artikel 3, onder B, van de Opiumwet. De tenlastelegging betrof het vervoeren van een hoeveelheid van ongeveer 9158 gram hennep op 1 december 2020 te Weert. De advocaat-generaal vorderde vernietiging van het vonnis en een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 88 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 140 uur. De verdachte pleitte voor vrijspraak en voerde een strafmaatverweer aan.
Het hof heeft het beroep gegrond verklaard en het vonnis van de politierechter vernietigd. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit had begaan. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten. Het hof overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk vervoeren van hennep, en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsloten. De verdediging had verzocht om toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, maar het hof verwierp dit verzoek en oordeelde dat de discussie over de achterdeurproblematiek van coffeeshops in de politiek thuishoort.
De strafoplegging bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Het hof weegt de ernst van het bewezenverklaarde en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte mee in de beslissing. De verdachte had een justitiële documentatie en was eerder veroordeeld voor een Opiumwetfeit. Het hof concludeert dat de opgelegde sancties recht doen aan de ernst van het feit en de recidive van de verdachte.