ECLI:NL:GHSHE:2022:4854

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 december 2022
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
20-000356-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1991 en woonachtig in [adres verdachte], was aangeklaagd voor het opzettelijk handelen in strijd met een verbod op basis van artikel 3, onder B, van de Opiumwet. De tenlastelegging betrof het vervoeren van een hoeveelheid van ongeveer 9158 gram hennep op 1 december 2020 te Weert. De advocaat-generaal vorderde vernietiging van het vonnis en een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 88 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 140 uur. De verdachte pleitte voor vrijspraak en voerde een strafmaatverweer aan.

Het hof heeft het beroep gegrond verklaard en het vonnis van de politierechter vernietigd. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit had begaan. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten. Het hof overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk vervoeren van hennep, en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsloten. De verdediging had verzocht om toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, maar het hof verwierp dit verzoek en oordeelde dat de discussie over de achterdeurproblematiek van coffeeshops in de politiek thuishoort.

De strafoplegging bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Het hof weegt de ernst van het bewezenverklaarde en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte mee in de beslissing. De verdachte had een justitiële documentatie en was eerder veroordeeld voor een Opiumwetfeit. Het hof concludeert dat de opgelegde sancties recht doen aan de ernst van het feit en de recidive van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000356-21
Uitspraak : 29 december 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 februari 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-304947-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bewezen zal verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en hem daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen, waarvan 88 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 140 uur, subsidiair 70 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is vrijspraak bepleit ten aanzien van het medeplegen en voorts een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 1 december 2020 te Weert tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 10058 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 december 2020 te Weert opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van 9158 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Hierna wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar pagina’s van het eindproces-verbaal van de politie, landelijke-eenheid, Dienst Infrastructuur (LE), Geografische Afdeling - Zuid-Oost-Nederland, registratienummer (hof: waarbij de letters en cijfers ‘PL2300’ zijn vervangen door de volgende handgeschreven letter-cijfercombinatie gevolgd door overigens hetzelfde verbaalnummer) PL2617-2020194207, gesloten d.d. 8 december 2020, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-58.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting van het hof d.d. 21 december 2021 een bekennende verklaring heeft afgelegd ten aanzien van de tenlastegelegde hoeveelheid van 9158 gram en dienaangaande nadien geen vrijspraak is bepleit, wordt in hoger beroep volstaan met een opsomming als bedoeld in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van navolgende tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen:
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 december 2020, pagina’s 43 en 44, inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ;
Het proces-verbaal onderzoek verdovende middelen d.d. 2 december 2020 met bijlagen, pagina’s 50 en 51;
De verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 december 2021, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft het hof, onder verwijzing naar ECLI:NL:RBOBR:5517, primair verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Volgens de verdediging is er in de onderhavige zaak sprake van de zogenaamde achterdeurproblematiek en voldoet de verdachte – gezien de aangehaalde jurisprudentie – in het kader van deze achterdeurproblematiek aan de hiervoor gehanteerde criteria voor een rechterlijk pardon. In de onderhavige zaak is volgens de verdediging enkel sprake van het (in opdracht van de coffeeshophouder) vervoeren van hennep ter bevoorrading van een coffeeshop. Dat de verdachte geen arbeidsovereenkomst had met de coffeeshophouder en hiervan wel sprake was in de aangehaalde jurisprudentie, doet volgens de raadsman van de verdachte hier niet aan af. Subsidiair heeft de raadsman van de verdachte zich aangesloten bij de vordering van de advocaat-generaal, met de kanttekening dat de duur van de taakstraf aan de hoge kant is.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk vervoeren van ruim 9 kilo hennep. Naar eigen zeggen heeft de verdachte dit gedaan op verzoek en in opdracht van een coffeeshophouder. Deze coffeeshophouder is ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord en heeft -kort samengevat- verklaard dat hij, om zijn coffeeshop te kunnen drijven, continu voorzien moet zijn van een voorraad die groter is dan de gedoogde hoeveelheid van 500 gram. Het is niet te doen, volgens de getuige, dat zijn coffeeshop elke keer pondsgewijs wordt bevoorraad. Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht niet leiden tot de slotsom dat er in het onderhavige geval sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met de door de verdediging gegeven voorbeelden, waaronder genoemd vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, en die zou moeten leiden tot toepassing van het bepaalde onder 9a van het Wetboek van Strafrecht dan wel tot strafvermindering. Het hof constateert op basis van het onderzoek ter terechtzitting en hetgeen in de media wordt bestempeld als ‘de achterdeurproblematiek van coffeeshops’ dat er in de praktijk spanning blijkt te bestaan tussen enerzijds de in de Aanwijzing Opiumwet neergelegde maximale handelsvoorraad die voor gedoogde coffeeshops geldt en anderzijds de keuzes van een commercieel uitbater als de zijdens de verdediging aangebrachte getuige om de coffeeshop van voldoende handelsvoorraad te voorzien. Anders dan de verdediging en de getuige is het hof van oordeel dat coffeeshophouders, juist omdat zij bekend zijn met dan wel geacht mogen worden bekend te zijn met de achterdeurproblematiek zij daarmee ook rekening dienen te houden bij de exploitatie van hun coffeeshop. In het onderhavige geval heeft de coffeeshophouder verklaard voor grotere hoeveelheden willekeurige derden als de verdachte in te schakelen die op geen enkele wijze aan zijn coffeeshop zijn verbonden, noch via de administratie traceerbaar zijn. De verdachte is zo’n derde die met ruim 9 kilogram hennep, achttien maal de toegestane handelshoeveelheid, onderweg was van Limburg naar [plaatsnaam] . Als tegenprestatie voor het ophalen van de hennep voor de coffeeshop zou de verdachte volgens de getuige ‘2 streepjes’ ontvangen, zijnde een bedrag van € 2.000,00, welk bedrag verder niet expliciet als vervoerskosten in zijn boekhouding zou worden verantwoord. Dat het de strafrechter vrij staat om een verdachte, na een bewezenverklaring, al dan niet een straf op te leggen is een feit, waarbij de omstandigheden van het geval per individuele zaak worden betrokken en gewogen. De omstandigheden die zijn aangevoerd in de onderhavige zaak geven het hof geen enkele aanleiding of reden die noopt tot het toepassen van een rechterlijk pardon. Daarbij komt dat het hof met de advocaat-generaal bovenal van oordeel is dat de discussie over de aangehaalde achterdeurproblematiek van coffeeshops bij uitstek thuishoort in de politiek en niet in de rechtszaal. Dit verweer wordt mitsdien verworpen.
Het hof komt aldus tot strafoplegging.
In zijn algemeenheid overweegt het hof dat het gebruik van softdrugs een bedreiging vormt voor de volksgezondheid en dat de handel in softdrugs doorgaans andere vormen van criminaliteit met zich meebrengt. Hiertegen dient streng te worden opgetreden.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 oktober 2022, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij relatief kort voorafgaand aan het onderhavige feit op 23 juli 2018 onherroepelijk voor een Opiumwetfeit is veroordeeld. Die veroordeling heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Tot slot heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij werkzaam is als storingsmonteur, een vast dienstverband heeft, met zijn partner verloofd is en een optie op een koophuis heeft. De verdachte heeft ter onderbouwing van een en ander stukken aan het hof overgelegd. De verdachte heeft voorts spijt betuigd en stelt afscheid en afstand te hebben genomen van dit soort gedragingen. Hij wil zich graag richten op zijn toekomst binnen het bedrijf waar hij thans werkzaam is. Hij heeft al de nodige vorderingen gemaakt en wil graag samen met zijn vriendin zijn leven voortzetten. Volgens de verdachte zou een gevangenisstraf al deze positieve ontwikkelingen doorkruisen.
Alles overziende is het hof van oordeel dat ook gelet op de persoonlijke omstandigheden als voormeld niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf volgens het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Een dergelijke afdoening doet onvoldoende recht aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde.
Daarnaast kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat ook daarin de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, onvoldoende tot uitdrukking komt. Hoewel de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, voor een geval als het onderhavige geen uitgangspunten heeft geformuleerd, constateert het hof dat louter het aanwezig hebben -met een geringere strafbedreiging dan het bewezenverklaarde vervoeren- van een hoeveelheid softdrugs van tussen de 5 kg en 10 kg een uitgangspunt van 4 maanden gevangenisstraf kent, waarbij met recidive nog geen rekening is gehouden.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf echter niet aan de orde. Het hof zal gelet op de recidive van de verdachte en als stok achter de deur zodat de verdachte zich niet nogmaals zal inlaten met het plegen van een dergelijk strafbaar feit, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 3 jaren opleggen.
Daarnaast acht het hof oplegging van een taakstraf voor de maximale duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, passend en geboden.
Met oplegging van de voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. N.I.B.M. Buljevic, voorzitter,
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. G.J. Schiffers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. Koop, griffier,
en op 29 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.