Bewijsoverwegingen t.a.v. het in de zaak met parketnummer 02-052217-19 tenlastegelegde feit
Partiële vrijspraak
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair vrijspraak bepleit omdat de onderliggende gedragsaanwijzing op onjuiste gronden is afgegeven. Subsidiair is partiële vrijspraak bepleit voor het overtreden van de gedragsaanwijzing in de tenlastegelegde periode van 29 november 2018 tot en met 27 februari 2019, nu de verlenging van de gedragsaanwijzing voor die periode niet aan de verdachte is uitgereikt. Daarnaast zijn zowel de eerste als de tweede verlenging van de gedragsaanwijzing gedateerd 29 oktober 2018, hetgeen de geldigheid van de tweede verlenging aantast. Ook om die reden dient partiële vrijspraak te volgen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een kennelijke verschrijving in de datum waarop de tweede verlenging van de gedragsaanwijzing is opgemaakt en dat deze niet aan de geldigheid daarvan in de weg staat.
Het hof overweegt als volgt.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de datering van de tweede verlenging van de gedragsaanwijzing een kennelijke verschrijving betreft, die op zichzelf niet aan de geldigheid daarvan in de weg hoeft te staan.
Het hof constateert echter dat de initiële gedragsaanwijzing met ingang van 19 oktober 2018 is verlengd tot en met
26november 2018. Met ingang van
29november 2018 is deze gedragsaanwijzing voor de tweede maal verlengd tot en met 27 februari 2019. Nu de tweede verlenging van de gedragsaanwijzing zou zijn ingegaan op
29november 2018 en derhalve eerst twee dagen na het aflopen van de eerste verlenging en bovendien niet duidelijk is op welke datum de tweede verlenging is opgemaakt, ziet het hof redenen om aan de rechtmatigheid van de tweede verlenging en daarmee ook van de derde verlenging te twijfelen. Derhalve zal de verdachte van het overtreden van de tweede verlenging van de gedragsaanwijzing en de opvolgende derde verlenging van de gedragsaanwijzing d.d. 25 februari 2019 worden vrijgesproken.
Het hof is voorts niet gebleken dat de verdachte gedurende de eerste verlenging van de gedragsaanwijzing, te weten in de periode van 19 oktober 2018 tot en met 26 november 2018, in strijd daarmee heeft gehandeld, zodat hij ook daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring van het opzettelijk handelen in strijd met de gedragsaanwijzing d.d. 3 augustus 2018
Uit de bewijsmiddelen is het hof voldoende gebleken dat de verdachte op 14 oktober 2018 in strijd heeft gehandeld met de aan hem rechtsgeldig opgelegde gedragsaanwijzing door zich bij de voortuin van de woning van [slachtoffer] , gelegen te [adres 2] , te bevinden terwijl zij zich daar met hun kinderen bevond. Voor zover de verdachte stelt dat er geen gedragsaanwijzing van kracht was, wordt dit weerlegd door het feit dat de gedragsaanwijzing aan hem is opgelegd en aan hem in persoon is uitgereikt, zodat hij daarvan ook op de hoogte was. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 02-052217-19 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering.
Het in de zaak met parketnummer 02-112297-18 onder 2 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
belaging.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De raadsman heeft verzocht om toepassing te geven aan het in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht bepaalde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het tenlastegelegde. Voorts heeft de raadsman gewezen op de schending van de redelijke termijn.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belaging van zijn ex-partner gedurende een periode van ruim 11 maanden. De verdachte heeft veelvuldig op verschillende manieren contact gezocht met het slachtoffer. De verdachte heeft door aldus te handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] . Belaging is een delict dat rechtstreeks raakt aan de privacy en het welbevinden van de belaagde en kan daardoor een forse psychische belasting opleveren. Het dagelijks leven van aangeefster is door het handelen van de verdachte in negatieve zin beïnvloed. Het hof rekent dit de verdachte aan. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het – kort gezegd – overtreden van een gedragsaanwijzing.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof kennisgenomen van de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 23 september 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het rapport van psycholoog drs. [psycholoog] d.d. 28 juni 2019, dat met betrekking tot de feiten onder parketnummer 02-112297-18 is opgemaakt.
Daarin wordt geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde bij zijn handelen werd beïnvloed door een waan- en aanpassingsstoornis met sombere stemming. De verdachte heeft vanuit de waanstoornis (“het achtervolgingstype”) de overtuiging dat hij weer een gelukkige relatie zou kunnen hebben met het slachtoffer, aldus drs. [psycholoog] . Deze overtuiging heeft de verdachte ter terechtzitting op 11 november 2022 ook tegenover het hof uitgesproken. Voorts wordt beschreven dat de verdachte het slachtoffer vanuit een rigide en onwankelbare overtuiging benadert en dat hij zijn toenaderingspogingen als een logisch gevolg daarvan ziet. Zijn handelen vloeit mede voort uit zijn verstoorde realiteitstoets en drs. [psycholoog] adviseert om de verdachte de belaging verminderd toe te rekenen. De waan- en aanpassingsstoornis leiden tot een hoog recidiverisico op belaging. Het hof kan zich vinden in het advies van de psycholoog en de gronden waarop dit berust en concludeert dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is.
Het hof betrekt ook de bevindingen van de reclassering, zoals beschreven in het op 22 november 2018 uitgebrachte rapport, bij zijn oordeel. Ook de reclassering schat het risico op recidive in als hoog.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte inkomen heeft uit diverse horecawerkzaamheden die hij verricht als zzp’er. De verdachte verblijft in een voertuig op afwisselende locaties, maar hij draagt er zorg voor dat hij in de buurt van zijn kinderen blijft om contact met hen te kunnen onderhouden. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte in goede harmonie met zijn ex-partner een manier heeft gevonden om omgang te hebben met zijn kinderen en heeft dit ondersteund door het tonen van een filmpje van verdachte met zijn kinderen.
Het hof acht het tegen deze achtergrond van belang dat de verdachte weer vooruit kan en zal gaan kijken. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof geen aanleiding om een vrijheidsbeperkende maatregel in de vorm van een locatieverbod en een contactverbod op te leggen. In feite heeft de verdachte als gevolg van het dadelijk uitvoerbaar verklaren van de vrijheidsbeperkende maatregel door de politierechter in 2019 feitelijk die maatregel al volledig ‘ondergaan’. Het contact tussen verdachte en zijn ex-partner is hersteld. Niet is gebleken dat er in de afgelopen periode nog iets is voorgevallen dat tot die maatregel aanleiding geeft. Integendeel, het opnieuw opleggen daarvan zou de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte – in het bijzonder ten aanzien van de omgang met zijn kinderen – doorkruisen. Het hof acht dit onwenselijk. Bij gebrek aan recente informatie over de psychische gesteldheid van de verdachte en een eventuele noodzaak tot behandeling, ziet het hof evenmin aanleiding om de door de advocaat-generaal gevorderde bijzondere voorwaarden, waaronder een ambulante behandeling, op te leggen.
Het hof acht alles overziende – en mede gelet op de gegeven partiële vrijspraken – een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de strafvervolging van de verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in hoger beroep geschonden. Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 2 juli 2019, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 25 november 2022, is een periode van ruim 3 jaar en 4 maanden verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen. Gelet op de aard van de (geheel voorwaardelijk) op te leggen straf volstaat het hof met deze constatering van de schending van de redelijke termijn.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 184a en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.