ECLI:NL:GHSHE:2022:4827

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
20-000840-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake drugshandel en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg van 7 juli 2017. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het medeplegen van de handel in softdrugs, maar werd wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren voor andere feiten. Het hof heeft het beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van het onder 2B tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard, maar heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en gedeeltelijk bevestigd. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 3 aangepast en de kwalificaties van de feiten 1A, 1B en 3 vervangen. De verdachte is schuldig bevonden aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie. De straf is vastgesteld op 18 maanden gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft ook beslissingen genomen over de in beslag genomen goederen en de bewaring daarvan. De zaak betreft een criminele organisatie die zich bezighield met de uitvoer van grote hoeveelheden heroïne en cocaïne naar Frankrijk en België, waarbij de verdachte een actieve rol speelde in de organisatie.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000840-18
Uitspraak : 1 december 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 7 juli 2017 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 03-700688-13 en
03-700254-14, tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De verdachte is – kort gezegd – bij vonnis waarvan beroep door de rechtbank in de zaak met parketnummer 03-700688-13 vrijgesproken ter zake van het onder 2B tenlastegelegde (het medeplegen van de handel in softdrugs) en ter zake van het tenlastegelegde onder
  • 1A (het medeplegen van het buiten het grondgebied brengen van harddrugs, meermalen gepleegd),
  • 1B (het medeplegen van de handel in harddrugs, meermalen gepleegd),
  • 2A (het medeplegen van het buiten het grondgebied brengen van softdrugs, meermalen gepleegd),
  • 3 (deelneming aan een criminele organisatie),
  • 4 (het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hoeveelheden heroïne en cocaïne in een aantal panden, meermalen gepleegd),
  • 5 (het medeplegen van voorbereidingshandelingen harddrugs door het voorhanden hebben van gekochte, geprepareerde en gewaarmerkte telefoons met telefoonkaarten, meermalen gepleegd),
  • 6 (het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van softdrugs),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft de rechtbank beslist op het beslag.
Ten slotte is de officier van justitie in de zaak met parketnummer 03-700254-14 niet-ontvankelijk verklaard.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang en ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij appelakte van 7 juli 2017 is namens de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld in de zaak met parketnummer 03-700688-13.
Het hoger beroep moet, blijkens het vorenoverwogene en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot hetgeen ten laste is gelegd onder parketnummer 03-700688-13 en niet tegen de niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie in zijn vervolging van de dubbel ten laste gelegde feiten onder het gevoegde parketnummer 03-700254-14.
Daarnaast is het onbeperkt appel van de verdachte mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van hetgeen aan hem in de zaak met parketnummer 03-700688-13 onder 2B is tenlastegelegd. Het in de zaak met parketnummer 03-700688-13 onder 2 tenlastegelegde dient – gelet op de zinsnede ‘en/of’ – taalkundig als alternatief/cumulatief te worden opgevat. Uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, leidt het hof af dat het Openbaar Ministerie de tenlastelegging klaarblijkelijk zo heeft willen opstellen dat een vrijspraak voor het ene feit, niet automatisch leidt tot een vrijspraak van het andere feit. Het hof zal aldus –in navolging van het oordeel van de rechtbank zoals deze in het vonnis waarvan beroep is vervat – uitgaan van een cumulatieve tenlastelegging.
Nu het gaat om gevoegde feiten, staat er – gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering – voor de verdachte tegen de beslissing tot vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 03-700688-13onder 2B tenlastegelegde geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep voornoemde gegeven vrijspraak.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal bevestigen met aanvulling van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de opgelegde straf en – in zoverre opnieuw rechtdoende – de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1A, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde en partiële vrijspraak bepleit van het onder 1B tenlastegelegde. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof zal het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – gedeeltelijk vernietigen en gedeeltelijk bevestigen.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, behalve voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 3 (met dien verstande dat die bewezenverklaring komt te luiden als hierna vermeld), de kwalificaties van het onder 1A, 1B en
3 bewezenverklaarde, de door de rechtbank genomen beslagbeslissing met betrekking tot de beslagnummers 1 en 10 en de opgelegde straf. In zoverre zal het beroepen vonnis worden vernietigd. Bijgevolg zullen de daarmee samenhangende overwegingen worden vervangen zoals hierna te melden. Omwille van de leesbaarheid zal het hof ten aanzien van alle bewezenverklaarde feiten de bewezenverklaring hieronder opnemen.
Het hof ziet voorts aanleiding om:
- het vonnis aan te vullen met een overweging omtrent het verbeterd lezen van de tenlastelegging voor wat betreft het onder 2A tenlastegelegde;
- de toepasselijke wettelijke voorschriften te vervangen op de wijze als hierna vermeld;
- de bewijsvoering te vervangen. Het hof zal – indien tegen dit arrest beroep in cassatie wordt ingesteld – de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen opnemen in een aanvulling op dit arrest, welke aanvulling dan aan dit arrest wordt gehecht.
Verbeterde lezing van het onder feit 2A tenlastegelegde
Het hof overweegt ter zake van de dagvaarding van het onder feit 2A tenlastegelegde ambtshalve het volgende.
Het ten tijde van deze tenlastelegging (en bewezenverklaring) geldende artikel 2 van de Opiumwet houdt, voor zover relevant, in dat het verboden is een middel als bedoeld op lijst I van de Opiumwet buiten het grondgebied van Nederland te brengen, dan wel een dergelijk middel te telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren.
Onder feit 2A wordt de verdachte – kort gezegd – verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van hennep en/of hasjiesj, door die hennep en/of hasjiesj te verkopen aan Belgische en/of Franse klanten. Het kernverwijt daarbij is de uitvoer van softdrugs, terwijl de verkoop van softdrugs de nadere verfeitelijking daarvan is. Het hof is van oordeel dat – tegen de achtergrond van de inhoud van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep – de tenlastelegging bezwaarlijk anders kan worden begrepen, en het ook de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging is geweest, om het verwijt te formuleren dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de uitvoer van hennep en/of hasjiesj door deze hennep en/of hasjiesj te verkopen of te verstrekken aan de buitenlandse klanten.
Gelet daarop zal het hof de tenlastelegging en bewezenverklaring verbeterd lezen in dier voege dat het aan de tenlastelegging de woorden ‘of verstrekt’ zal toevoegen. Het hof is van oordeel dat de verdachte als gevolg van deze uitleg en verbeterde lezing van de tenlastelegging, blijkens het onderzoek ter terechtzitting, niet in zijn verdediging is geschaad.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1A, 1B, 2A, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:

1.

A.
meermalen in de periode van 15 mei 2013 tot en met 19 november 2013 in de provincie Limburg, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) (grote) hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, telkens opzettelijk die heroïne en/of cocaïne met bestemming Frankrijk en/of België doen vervoeren, hierin bestaande dat die heroïne en/of cocaïne werd(en) verkocht aan Belgische en Franse klanten
en
B.
meermalen in de periode van 15 mei 2013 tot en met 19 november 2013 in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd (grote) hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne of cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;

2.

A.
meermalen in de periode van 15 mei 2013 tot en met 19 november 2013 in de provincie Limburg, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) hoeveelheden hennep of hasjiesj, zijnde hennep en hasjiesj een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, immers heeft verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededaders, telkens opzettelijk die hennep en/of hasjiesj met bestemming Frankrijk en/of België doen vervoeren, hierin bestaande dat die hennep en/of hasjiesj werd(en) verkocht of verstrekt aan Belgische en Franse klanten;

3.

in de periode van 15 mei 2013 tot en met 19 november 2013 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen, te weten (inclusief hij, verdachte, zelf):
[medeverdachte 1] en [verdachte] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en/of vijfde lid en/of artikel 10a, eerste lid, en/of artikel 11, vierde lid van de Opiumwet, namelijk
- het buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote) hoeveelheden heroïne en/of cocaïne en/of hennep en/of hasjiesj en
- het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van (grote) hoeveelheden heroïne en/of cocaïne en
- het aanwezig hebben van (grote) hoeveelheden heroïne en/of cocaïne en/of hennep en/of hasjiesj;

4.

op 19 november 2013 in de gemeente Eindhoven en de gemeente Gouda, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen:
- in een pand aan [adres 2] ongeveer 62.850 gram van een mengsel van coffeïne en paracetamol en
- in een pand aan [adres 3] 860 gram inositol,
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders telkens wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten;

5.

op 19 november 2013 in de gemeente Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- in een pand aan [adres 2] ongeveer 3.900 gram heroïne,
- in een pand aan [adres 2] ongeveer 200 gram cocaïne,
zijnde cocaïne en heroïne middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;

6.

op 19 november 2013 in de gemeente Eindhoven, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan [adres 2] 123 gram hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde: vervanging van de kwalificaties van de feiten 1A, 1B en 3
De kwalificaties van de navolgende bewezenverklaarde feiten worden vervangen, in die zin dat deze als volgt komen te luiden:
Het onder 1A bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 1B bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid, artikel 10a, eerste lid en artikel 11, vierde lid van de Opiumwet.
De overige kwalificaties worden door het hof bevestigd en blijven aldus in stand.
Op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft – rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep – gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft (subsidiair) een straftoemetingsverweer gevoerd, in die zin dat is verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de periode die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, en daarnaast eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf zal opleggen. Voorts heeft de verdediging in het kader van de strafoplegging aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van de Wet straffen en beschermen, in werking getreden op 1 juli 2021, voor de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte alsmede met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Het gaat in het onderzoek Seville om een criminele organisatie die zich bezighield met diverse overtredingen van de Opiumwet met betrekking tot heroïne, cocaïne en – in mindere mate – hennep en hasjiesj, waaronder de verlengde uitvoer van voornoemde drugs naar Frankrijk en België. De criminele organisatie werkte op een professionele manier, in die zin dat er een duidelijke taakverdeling was, er een zogenaamde ‘telefooncarrousel’ bestond en er cadeautjes – in de vorm van hennep of hasjiesj – werden meegegeven aan de klanten. Heroïne was bovendien beschikbaar in verschillende kwaliteiten met bijbehorende prijzen en er was een min of meer standaard werkwijze, waarbij de klanten uit Frankrijk of België (meermalen) van tevoren belden hoe laat hij/zij er zal zijn, waarna door het lid van de criminele organisatie een plek werd genoemd en waarna de drugs ofwel direct – al dan niet in een reserveband – werden geleverd ofwel werden geleverd nadat de koper(s) het in een (vakantie)woning hadden geproefd. Blijkens het dossier heeft de organisatie in de bewezenverklaarde periode grote hoeveelheden van met name heroïne uitgevoerd naar Frankrijk en België. De criminele organisatie bestond uit een aantal personen die in wisselende samenstelling hebben geopereerd. Dit betroffen in ieder geval [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 13] en [medeverdachte 14] . In verband daarmee heeft de verdachte zich eveneens schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen van harddrugs door het voorhanden hebben van gekochte, geprepareerde en gewaarmerkte telefoons met telefoonkaarten, ten behoeve van voornoemde telefooncarrousel.
Door deel te nemen aan een dergelijke organisatie hebben de verdachte en zijn medeverdachten geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die de handel in drugs met zich meebrengt. Niet alleen op het gebied van de effecten van het gebruik van verdovende middelen voor de volksgezondheid, maar ook vanwege het feit dat de handel in en de uitvoer van harddrugs gepaard gaat met diverse vormen van criminaliteit die zorgen voor schade en overlast voor de maatschappij; mede omdat drugsverslaafden, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Criminele organisaties als deze hebben bovendien een ontwrichtend effect op de rechtsorde, door de interne normen en omgangsvormen die worden gehanteerd, en door de winsten die dergelijke organisaties maken en die op enig moment weer in de bovenwereld geïnvesteerd worden. Op deze wijze vindt vermenging van de (illegale) onderwereld met de (legale) bovenwereld plaats. Dit werkt ontwrichtend en ondermijnend voor de maatschappij. De verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Het hof heeft gelet op de rol die de verdachte binnen deze organisatie heeft gehad, in die zin dat hij een stashlocatie beheerde, “dingen” leverde, zijn auto - gezien het zuigmonster uit de kofferbak - kennelijk gebruikte of ter beschikking stelde om verdovende middelen mee te vervoeren en dat hij in het bezit was van een lijst met namen en telefoonnummers van kopers van verdovende middelen en daarmee over het klantenbestand van de organisatie beschikte.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, in beginsel passend en geboden.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
De verdediging heeft in hoger beroep in het kader van de strafoplegging aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De wetgever heeft niet voorzien in overgangsrecht en daaruit leidt het hof af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen.
Het verweer wordt verworpen.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof nog als volgt.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 22 april 2014, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 7 juli 2017. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna één jaar en twee maanden.
Verdachte heeft op 7 juli 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 1 december 2022. In hoger beroep is aldus tevens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt bijna drie jaren en vijf maanden.
Een deel van de overschrijding in eerste aanleg en in hoger beroep vindt echter zijn rechtvaardiging in de omvang en de complexiteit van het onderzoek. Deze strafzaak maakt deel uit van het onderzoek Seville, een omvangrijk politie onderzoek waarbij in hoger beroep dertien verdachten gelijktijdig terechtstaan. In deze zaken zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep vele getuigen verzocht, en ook toegewezen, welke deels woonachtig zijn in het buitenland. Bovendien hebben de coronamaatregelen de voortgang van het onderzoek vertraagd. Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – met één jaar verlengt. In eerste aanleg is derhalve nog sprake van termijnoverschrijding van twee maanden en in hoger beroep van twee jaren en vijf maanden.
Het hof ziet in voormelde overschrijdingen aanleiding om een andere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijdingen. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats zou zijn geweest. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
De rechtbank heeft in haar vonnis omtrent de inbeslaggenomen geldbedragen – blijkens het dictum en voor zover hier relevant – als volgt beslist:
-
gelast de teruggave van het volgende in beslag genomen voorwerp aan de rechthebbende [betrokkene 1] :

30-459324 1 Geld Nederlands ME060.02.03.015;

-
gelast de teruggave van het volgende in beslag genomen voorwerp aan de rechthebbenden [betrokkene 2] en [betrokkene 3] :

30-459324 10 Geld Nederlands ME060.04.02.001;

Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat van de geldbedragen onder beslagnummers 1 en 10 – welke telkens niet onder de verdachte in beslag zijn genomen – de bewaring ten behoeve van de rechthebbende dient te worden gelast. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Vervanging van de toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10, 10a, 11 en 11b van de Opiumwet en zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-700688-13 onder 2B tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 3, de kwalificaties van het onder 1A, 1B en 3 bewezenverklaarde, de beslagbeslissing ten aanzien van de beslagnummers 1 en 10 en de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart bewezen het onder 3 tenlastegelegde zoals hiervoor is overwogen.
Kwalificeert het onder feit 1A, 1B en 3 bewezenverklaarde als hiervoor vermeld.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
30-459324 1 Geld Nederlands ME060.02.03.015;
30-459324 10 Geld Nederlands ME060.04.02.001;
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen en mr. J.P.T.G. van den Uithoorn, griffiers,
en op 1 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.