ECLI:NL:GHSHE:2022:4814

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
20-002254-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor openlijk geweld en verkeersdelict

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte op 15 oktober 2020 vrijgesproken werd van een aantal tenlastegelegde feiten, maar wel veroordeeld werd voor overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. De verdachte, geboren in 1992, was betrokken bij een verkeersongeval op 11 maart 2018 in Eindhoven, waarbij zij de plaats van het ongeval verliet zonder haar identiteit kenbaar te maken. De rechtbank had haar hiervoor een taakstraf van 80 uren opgelegd, maar de verdachte ging in hoger beroep tegen de vrijspraak van een ander tenlastegelegd feit. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep tegen de vrijspraak, omdat er geen hoger beroep openstaat tegen een vrijspraak. Het hof bevestigde de veroordeling voor de andere feiten, maar kwam tot een andere bewezenverklaring dan de rechtbank. Het hof oordeelde dat de verdachte openlijk geweld had gepleegd tegen de aangevers en dat zij de plaats van het ongeval had verlaten. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 114 uren, subsidiair 57 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van € 250,00 voor materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002254-20
Uitspraak : 23 december 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 15 oktober 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-050009-18 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde. Ter zake van ‘overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeersweg 1994’ (het onder 1 tenlastegelegde) en ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen (het onder 2 primair tenlastegelegde) is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest. Voorts zijn de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid en omvang van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde.
Blijkens de akte instellen hoger beroep d.d. 21 oktober 2020 is het hoger beroep van de zijde van de verdachte onbeperkt ingesteld en is aldus mede gericht tegen de vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte derhalve ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
Nu de benadeelde partij [benadeelde 2] in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding en niet is gebleken dat hij zich op grond van het bepaalde in artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering in hoger beroep (wederom) als benadeelde partij in dit strafproces heeft gevoegd, blijft zijn vordering tot schadevergoeding buiten beschouwing.
Al hetgeen hierna wordt overwogen heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Voorts heeft de verdediging bepleit dat de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
zij als degene die al dan niet als bestuurster van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Eindhoven op/aan de [locatie] , op of omstreeks 11 maart 2018, de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] ) letsel en/of schade was toegebracht;
2. primair
zij op of omstreeks 11 maart 2018 te Eindhoven openlijk, te weten, op of aan de [locatie] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon en/of goederen te weten tegen [benadeelde 3] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en/of tegen de auto (merk Opel) van [benadeelde 3] en/of [benadeelde 4] door die [benadeelde 3] en/of [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] te slaan en/of te schoppen en/of door tegen de ruiten van die auto te slaan en/of te stompen en/of te trappen;
2. subsidiair
zij op of omstreeks 11 maart 2018 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk een auto (merk Opel), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde 3] en/of [benadeelde 4] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij als degene die als bestuurster van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Eindhoven op de [locatie] , op 11 maart 2018, de plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar zij wist, aan een ander schade was toegebracht;
2. primair
zij op 11 maart 2018 te Eindhoven openlijk, te weten, op de [locatie] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen en goederen, te weten tegen [benadeelde 3] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en tegen de auto (merk Opel) van [benadeelde 3] en/of [benadeelde 4] door die [benadeelde 3] en [benadeelde 1] en [benadeelde 2] te slaan en/of te schoppen en/of door tegen de ruiten van die auto te slaan en/of te trappen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemene overweging
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ten aanzien van feit 1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat overtuigend bewijs ontbreekt om vast te kunnen stellen dat de verdachte op 11 maart 2018 bestuurster van de [auto] is geweest. Indien en voor zover het hof tot het oordeel komt dat zij wel bestuurster van voornoemde auto is geweest, heeft zij voldoende gelegenheid geboden tot vaststelling van haar identiteit en die van de andere inzittenden. Tussen de partijen heeft immers een gesprek plaatsgevonden en de auto heeft daar ongeveer een half uur gestaan. Blijkens de inhoud van het dossier was het kenteken van de [auto] ook bij de aangever(s) bekend.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte op 11 maart 2018 te Eindhoven als bestuurster van de [auto] een aanrijding heeft veroorzaakt en de plaats van dat ongeval heeft verlaten. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Aangever [benadeelde 1] heeft verklaard dat hij een blond meisje achter het stuur zag zitten. In zijn verklaring spreekt hij ook telkens over ‘de bestuurster’ van de auto. Aangever [benadeelde 3] heeft verklaard dat hij zag dat een vrouw in de auto zat en dat hij haar na de aanrijding heeft horen zeggen dat zij had gedronken. Op basis van de inhoud van het dossier is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid en betrouwbaarheid van hetgeen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] hebben verklaard. Gelet op die verklaringen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte ten tijde van de aanrijding de bestuurster van de [auto] was. Ten overvloede overweegt het hof nog dat uit het dossier nergens melding wordt gemaakt van een ander vrouwspersoon die bij het incident betrokken zou zijn geweest.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de verdachte op behoorlijke wijze de gelegenheid heeft geboden haar identiteit en die van het voertuig vast te laten stellen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Aan dit oordeel ligt het navolgende ten grondslag. Uit de inhoud van het dossier blijkt op geen enkele manier de bereidwilligheid van de verdachte om uit eigen beweging haar identiteit, dan wel die van haar personenauto, kenbaar te maken. Voor zover de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat – in het algemeen – aan het begin van een gesprek personen zich aan elkaar voorstellen, stelt het hof vast dat op basis van de inhoud van het dossier niet is gebleken dat de verdachte en de andere aanwezigen dat hebben gedaan. Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat de verdachte na het ongeval, zonder achterlating van haar persoonsgegevens, met de [auto] is weggereden, waarbij op enig moment zelfs de kentekenplaten van die auto zijn verwijderd. Het hof kan dit niet anders interpreteren dan dat daarmee juist is geprobeerd om de vindbaarheid van het betrokken voertuig voor de aangever(s) en de politie te bemoeilijken. De verdachte heeft zich ook niet binnen twaalf uur nadat het ongeval heeft plaatsgehad gemeld, zodat van een vrijwillige zelfmelding geen sprake is geweest. Dat verdachtes identiteit bekend is geworden is te danken aan de inspanningen van de aangevers door een zoekslag op Facebook, maar is niet te danken aan handelen van de verdachte zelf.
Het verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde wordt verworpen.
Ten aanzien van feit 2
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat de verdachte ontkent dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 tenlastegelegde. Voorts heeft zij niet de kracht om een ruit van een auto te vernielen. Bovendien is op dit punt door [benadeelde 1] en [benadeelde 3] wisselend verklaard en hebben anderen niet gezien dat een vrouw op de motorkap van de auto stond.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem of haar te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
Op basis van de inhoud van het dossier acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat op 11 maart 2018 door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en de verdachte openlijk in vereniging geweld is gepleegd tegen personen en goederen. Blijkens het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde 3] , mede namens [benadeelde 1] , blijkt dat de verdachte op de voorruit van de auto (merk Opel) sloeg, dat zij vervolgens naar de achterruit van de auto liep en daarop sloeg. Uit de aangifte van [benadeelde 1] blijkt dat de verdachte op de motorkap van de auto (merk Opel) zat en dat zij de tegen de voorruit van deze auto schopte. Voorts heeft hij verklaard dat hij zag dat de rest van de vrienden van de verdachte de auto aan het vernielen waren. Zoals hiervoor reeds overwogen ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van hetgeen [benadeelde 1] en [benadeelde 3] hebben verklaard. Dat in de ene aangifte wordt gesproken over slaan tegen de auto, en in de andere aangifte over schoppen tegen de auto maakt dat niet anders. Hierbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat gelet op de feiten en omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde handelen heeft plaatsgehad en het tumult waar dat mee gepaard is gegaan, het aannemelijk is dat de aangevers niet steeds hetzelfde hebben kunnen waarnemen. Uit de inhoud van het dossier blijkt voorts dat op hetzelfde moment niet alleen geweld is gepleegd tegen (de ruiten van) de auto, maar dat ook (door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) geweld is gepleegd tegen [benadeelde 3] , [benadeelde 1] en [benadeelde 2] . Op basis van het voorgaande staat voor het hof vast dat de verdachte niet alleen de groep getalsmatig heeft versterkt, maar dat zij door te handelen als hiervoor vermeld, mede opzet heeft gehad op de tenlastegelegde geweldshandelingen. Doordat zij tegen de voorruit en de achterruit van de auto van de aangever(s) heeft geslagen/geschopt heeft zij aan die geweldshandelingen een significante bijdrage geleverd.
Voor zover de verdediging naar voren heeft gebracht dat de verdachte niet de kracht heeft om een ruit van een auto te vernielen, merkt het hof op dat zulks aan een bewezenverklaring van openlijke geweldpleging niet in de weg staat.
Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:

openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op:
- de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan,
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op 11 maart 2018 als bestuurster van een personenauto een botsing veroorzaakt met een andere personenauto. Kort daarna is er een conflict ontstaan tussen de verdachte, haar mededaders en de aangevers. De verdachte en haar mededaders hebben zich daarbij schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen personen en goederen. Door aldus te handelen is inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van personen en is de nodige schade veroorzaakt. De verdachte heeft uiteindelijk de plaats van het ongeval verlaten zonder daarbij identificerende gegevens aan de aangever(s) kenbaar te maken. Door aldus te handelen heeft de verdachte voor de aangever(s) de mogelijkheid om de schade af te handelen bemoeilijkt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een haar betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 oktober 2022. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen en ook daarna niet ter zake van een ander strafbaar feit met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof voorts acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtsnoer voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Het oriëntatiepunt voor openlijke geweldpleging tegen personen geeft als indicatie een taakstraf voor de duur van 120 uren.
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Deze termijn is in de onderhavige zaak aangevangen op 11 maart 2018, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Aan die handeling kon de verdachte immers in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen haar door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank heeft eerst op 15 oktober 2020 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is dan ook niet met een eindvonnis afgerond binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. De redelijke termijn is in eerste aanleg met een periode van ongeveer 7 maanden overschreden.
Van de zijde van de verdachte is op 21 oktober 2020 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst het onderhavige arrest op 23 december 2022. Het hof stelt vast dat het niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen. In hoger beroep is de redelijke termijn met een periode van ongeveer 2 maanden overschreden. Bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken. Naar het oordeel van het hof is het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn hier dan ook geschonden.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest naar het oordeel van het hof passend en geboden zijn geweest.
Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 114 uren subsidiair 57 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.662,00 (bestaande uit € 862,00 aan materiële schade en € 800,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende kostenposten:
  • winterjas ad € 512,00;
  • IPhone ad € 350,00.
Bij vonnis waarvan beroep is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting acht het hof aannemelijk dat de gevorderde schade aan de winterjas rechtstreeks door het onder 2 primair bewezenverklaarde is veroorzaakt. Bij de vordering tot schadevergoeding ontbreekt echter een aankoopbewijs van de betreffende jas. Het hof acht naar billijkheid een bedrag van € 250,00 toewijsbaar, zodat de gevorderde materiële schade in zoverre hoofdelijk zal worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Op basis van de inhoud van het dossier kan naar het oordeel van het hof niet in voldoende mate worden vastgesteld dat de gevorderde schade van een IPhone (€ 350,00) rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde handelen. De benadeelde partij zal derhalve voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Het hof acht de gevorderde immateriële schade onvoldoende onderbouwd. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het – gelet op de gegeven toelichting – lijkt te gaan om gederfde inkomsten en dit materiële schade zou betreffen. Bewijsstukken omtrent de gevorderde schade ontbreken evenwel. Ook ter terechtzitting in hoger beroep zijn van de zijde van de benadeelde partij geen (aanvullende) bewijsstukken in het geding gebracht. De benadeelde partij zal derhalve voor wat betreft de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof zal de hiervoor genoemde schade vaststellen op een bedrag van € 250,00. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
11 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Kostenveroordeling
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 250,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57 en 141 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
114 (honderdveertien) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
57 (zevenenvijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 maart 2018.
Aldus gewezen door:
mr. B.F.M. Klappe, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 23 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.