ECLI:NL:GHSHE:2022:477

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
200.282.330_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering achterstallige huurpenningen en herstelkosten door verhuurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de verhuurder, [appellant], tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verhuurder vordert achterstallige huurpenningen en herstelkosten van de huurder, [geintimeerde]. De huurovereenkomst tussen partijen is op 27 juli 2013 ingegaan en de verhuurder stelt dat de huurder zijn verplichtingen niet is nagekomen door de huur niet tijdig te betalen. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de verhuurder afgewezen, wat de verhuurder heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen. Het hof concludeert dat de verhuurder niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn vorderingen, met name wat betreft de hoogte van de achterstallige huur en de herstelkosten. De verhuurder heeft niet aangetoond dat de huurder tekort is geschoten in zijn verplichtingen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de verhuurder af. Tevens wordt de verhuurder veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.282.330/01
arrest van 15 februari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.M. van de Marel te Eindhoven,
tegen
[geintimeerde],
wonende in [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geintimeerde] ,
advocaat: mr. A.A.W. den Ouden te Oisterwijk,
op het bij dagvaardingsexploot van 29 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen vonnis van 29 april 2020 tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geintimeerde] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie

1.Het geding in eerste aanleg (zaak 7900876 CV EXPL 19-4200)

Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 17 juli 2019 (van de kantonrechter in Breda, gewezen onder 7708086 CV EXPL 19-1949) en 7 augustus 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het voornoemde dagvaardingsexploot van [appellant] ;
  • het herstelexploot van [appellant] ;
- de rolaantekeningen dat tegen [geintimeerde] verstek is verleend dat later is gezuiverd;
  • de memorie van grieven van [appellant] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geintimeerde] .
2.2
Na gevraagd arrest heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de voornoemde stukken en die van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In dit geding gaat het kort gezegd om door de verhuurder gevorderde achterstallige huurpenningen en herstelkosten met nevenvorderingen.
3.2
Als gesteld en niet (voldoende) betwist vormen de volgende feiten voor het hof het uitgangspunt.
a. Bij tussen partijen gesloten huurovereenkomst heeft [appellant] onzelfstandige woonruimte aan de [adres] in [gemeente] met ingang van 27 juli 2013 aan [geintimeerde] verhuurd tegen een door [geintimeerde] bij vooruitbetaling te betalen maandhuur van € 304,-- en een energievoorschot van € 74,-- per maand.
De door partijen ondertekende en op 27 juli 2013 gedateerde schriftelijke huurovereenkomst vermeldt:
“(…)
Art. 1. (…) De verhuurder verhuurt (…) de achterkamer op de eerste verdieping (naast de badkamer) (…) Deze kamer wordt gebruikt als woonruimte voor huurder (max. 1 persoon). (…)
Art. 8: De huurder is verplicht de schade te vergoeden of te herstellen die hij of iemand voor wie hij aansprakelijk is (bv. zijn bezoekers) heeft veroorzaakt. (...)
(…)”
[geintimeerde] heeft de huurovereenkomst door opzegging doen eindigen.
Er heeft geen verrekening van de energiekosten plaatsgevonden.
3.3
In dit met de dagvaarding van 12 april 2019 ingeleide geding heeft de kantonrechter in Breda zich bij tussenvonnis van 17 juli 2019 onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de kantonrechter in Tilburg. Bij het tussenvonnis van 7 augustus 2019 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling gelast. Bij het beroepen (eind)vonnis van 29 april 2020 heeft de kantonrechter kort samengevat:
-
in conventie: afgewezen de vordering van [appellant] om [geintimeerde] te veroordelen tot betaling van:
a. € 2.801,-- voor achterstallige huurpenningen;
b. € 210,-- voor contractuele boete;
c. € 420,-- voor herstel- en opknapkosten:
d. € 90,-- voor aanmaningskosten;
e. wettelijke rente vanaf de factuurdatum althans vanaf 12 april 2019;
f. € 480,10 voor buitengerechtelijke (incasso)kosten;
g. de proceskosten met wettelijke rente;
h. de nakosten;
en [appellant] veroordeeld tot betaling van de op € 480,-- begrote proceskosten;
-
in reconventie: afgewezen de vordering van [geintimeerde] om [appellant] te veroordelen tot (terug)betaling van:
i. € 300,-- aan borg;
j. de proces- en nakosten met wettelijke rente;
en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
3.4
In beroep formuleert [appellant] drie grieven en concludeert [appellant] in de kern dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en de bij akte vermeerdering van eis in eerste aanleg gedane vorderingen alsnog zal toewijzen en [geintimeerde] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep, met nakosten en wettelijke rente.
3.5
[geintimeerde] weerspreekt de grieven en concludeert in hoofdlijn dat het hof het beroep zal verwerpen en [appellant] zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
Vermeerdering van eis en voorliggende vordering
3.6
Het hof overweegt dat [appellant] bij akte vermeerdering van eis in eerste aanleg zijn eis heeft willen vermeerderen. De kantonrechter heeft die akte echter niet toegelaten en die eiswijziging niet toegestaan omdat:
“(…)
[geintimeerde] in zijn verdediging is geschaad door de late indiening van de akte wijziging eis.”(beroepen vonnis rov. 3.4).
Die kantonrechtersbeslissing ligt in beroep niet aan het hof voor, maar [appellant] wil zijn eis bij de memorie van grieven alsnog dienovereenkomstig wijzigen. [geintimeerde] maakt hiertegen bezwaar en werpt in hoofdlijn tegen dat die akte niet tot de gedingstukken uit de eerste aanleg behoort, dat [appellant] in beroep niet zo’n akte vermeerdering van eis heeft genomen, dat de vermeerdering van eis in strijd met het toepasselijke Procesreglement niet in de titel van de memorie van grieven is vermeld en daarin verder ook niet duidelijk is toegelicht.
3.7
Hoewel [appellant] de verandering van eis inderdaad niet overeenkomstig artikel 2.14 van het toepasselijke Procesreglement in de titel van de memorie van grieven heeft vermeld, ziet het hof in dit geval geen aanleiding om de eiswijziging in beroep buiten beschouwing te laten. Op grond van het in de artikelen 130 lid 1 en 353 lid 1 Rv besloten uitgangspunt mag [appellant] als oorspronkelijk eiser de eis bij de memorie van grieven wijzigen, tenzij dit (de verdediging van de gedaagde onredelijk bemoeilijkt, het geding onredelijk vertraagt of anderszins) in strijd komt met de eisen van een goede procesorde of de (in artikel 347 lid 1 Rv besloten) tweeconclusieregel. In dit beroep heeft [appellant] zijn wijzigingsbevoegdheid tijdig in zijn eerste memorie gebruikt door te concluderen tot toewijzing van de vermeerderde vordering zoals opgenomen in de als productie 3 bij diezelfde memorie (alsnog) ingebrachte akte wijziging van eis. Mede in het licht van de overige gedingstukken heeft [appellant] daarmee voldoende duidelijk gemaakt wat [appellant] in beroep precies wil eisen en op grond waarvan. Hierdoor was ook tijdig voor [geintimeerde] kenbaar dat [appellant] kort samengevat op met name de al in eerste aanleg toegelichte gronden, naast de conventionele vorderingen b. tot en met h. ook de tot een bedrag van € 4.286,-- vermeerderde conventionele vordering a. aan het hof wil voorleggen. Nu [geintimeerde] bij de memorie van antwoord voldoende gelegenheid heeft gehad om zich tegen de eiswijziging behoorlijk te verweren en de eiswijziging ook anderszins niet in strijd komt met de eisen van een goede procesorde, zal het hof de vermeerdering van eis toelaten.
3.8
Bij gebreke van daartegen door [geintimeerde] ingesteld (incidenteel) beroep zijn de in reconventie afgewezen vorderingen i. en j. van [geintimeerde] in beroep niet aan de orde. Ook voor zover [geintimeerde] in beroep concludeert tot veroordeling van [appellant] in de proceskosten van de eerste aanleg, herkent het hof daarin in ieder geval geen (incidenteel) beroep van [geintimeerde] .
3.9
Gezien het voorgaande concludeert het hof dat het beroepen vonnis niet in beroep voorligt voor zover dat in reconventie is gewezen. Dit beroep beperkt zich tot de in conventie gegeven kantonrechtersbeslissingen en spitst zich met de door [appellant] vermeerderde vordering en grieven toe op de aan het hof voorliggende vordering van [appellant] om [geintimeerde] kort gezegd te veroordelen tot betaling van:
€ 4.286,-- voor achterstallige huurpenningen;
€ 210,-- voor contractuele boete;
€ 420,-- voor herstel- en opknapkosten:
€ 90,-- voor aanmaningskosten;
wettelijke rente vanaf de factuurdatum althans vanaf 12 april 2019;
€ 480,10 voor buitengerechtelijke (incasso)kosten;
de proceskosten van de eerste aanleg en het beroep, met nakosten en wettelijke rente.
Of (en in hoeverre) deze vorderingen van [appellant] ook toegewezen zullen worden, is een andere kwestie en zal het hof hierna onderzoeken.
Vordering A
3.1
[appellant] legt aan vordering A in de kern ten grondslag dat [geintimeerde] tekort is geschoten door niet-nakoming van de huurdersverplichting om de huur (tijdig) te voldoen. Volgens [appellant] heeft de huurovereenkomst van 23 juli 2013 tot en met december 2014 geduurd, maar is toen voor 14 van de 17 maanden de huur niet (tijdig) is betaald en zijn daarom zes aanmaningen naar [geintimeerde] gestuurd.
3.11
Het hof overweegt dat op [appellant] die de rechtsgevolgen daarvan inroept, de stelplicht en eventuele bewijslast rust (van feiten waaruit volgt) dat en in hoeverre [geintimeerde] in de verplichting tot (tijdige) huurbetaling tekort is geschoten. De kantonrechter heeft in dit verband kort samengevat geoordeeld:
“(…)
dat [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en met stukken onderbouwd waar zijn vordering (…) op is gebaseerd.”(beroepen vonnis rov. 3.6).
[appellant] komt met grief 1 tegen dat kantonrechtersoordeel op en verwijst met name naar de schriftelijke huurovereenkomst, naar een maandelijks verschuldigde huursom van € 378,-- en naar het (als productie 7 bij memorie van grieven) overgelegde betalingsoverzicht. Op basis daarvan rekent [appellant] voor dat [geintimeerde] over de huurperiode van 17 maanden in totaal (17 maal € 378,-- is) € 6.426,-- verschuldigd was terwijl slechts € 2.201,-- is betaald, zodat volgens [appellant] € 4.225,-- aan verschuldigde huurpenningen resteert. [appellant] telt daarbij (kennelijk voor de periode van 27 tot en met 31 juli 2013) op:
“(…)
de kosten voor de 5 dagen dat Gedaagde in de woning heeft verbleven, zodoende een bedrag van EUR 61,00 (…)”(akte wijziging van eis),
en vordert vervolgens betaling van € 4.286,-- voor achterstallige huurpenningen.
3.12
Hiermee voldoet [appellant] echter (ook) in beroep niet (voldoende) aan de op hem rustende stelplicht. Waar [appellant] bijvoorbeeld rekent met een huurperiode van 17 volle maanden tot en met december 2014, noemt [geintimeerde] al in eerste aanleg een huurperiode van 14 maanden tot en met augustus 2014 waarbij -overigens uitgaande van zijn stelling dat partijen in oktober 2013 met terugwerkende kracht een te betalen huurprijs van € 200,-- inclusief € 50,-- servicekosten per maand zouden zijn overeengekomen- zou gelden:
“met ingang van november 2013 is de volledige huur (…) in zijn geheel voldaan tot en met juli 2014. (…) De huur over augustus 2014 is voldaan middels verrekening van de huur met de (…) borg ad € 300,-”waardoor [geintimeerde] zelfs meent te veel te hebben betaald (conclusie van antwoord in conventie nrs. 14 en 15).
Hoewel dat (zowel vanwege het met grief 1 aangevallen kantonrechtersoordeel als) vanwege die volgens [geintimeerde] (qua duur en einde) afwijkende huurperiode op zijn weg had gelegen, onderbouwt en verduidelijkt [appellant] ook nu niet (voldoende) dat en waarom van de door hem gestelde huurperiode van 17 volle maanden tot en met december 2014 zou moeten worden uitgegaan. [appellant] blijft ook in beroep volstaan met slechts (te) algemene stellingnames zoals:
“(…)
De huurovereenkomst is aangegaan per 27 juli 2013 en op 31 december 2014 ten einde gekomen”en
“Nu er over de huurperiode van 17 maanden een huurbedrag van € 378,00 verschuldigd was (…)”(memorie van grieven nrs. 9 respectievelijk 11).
Daarbij komt nog dat [appellant] rekent met een maandelijkse huursom van € 378,--, terwijl dit maandbedrag bestond uit een energievoorschot van € 74,-- en een huurprijs van € 304,--. Voor de maandelijkse energievoorschotten bepaalt de schriftelijke huurovereenkomst evenwel:
“(…)
Art. 4 De voorschotbedragen (energie) worden (…) verrekend aan de hand van een gespecificeerde schriftelijke afrekening van de bijkomende kosten, opgesteld door de hoofdbewoner. Overschotten betaalt de hoofdbewoner terug, tekorten moeten door de huurder worden bijbetaald. (...).”
Nu vast staat dat er geen verrekening van de energiekosten heeft plaatsgevonden, blijft zonder nadere (maar ontbrekende) toelichting (te) onduidelijk (dat en) welke energiebedragen tussen partijen dienen te worden afgerekend en hoe de maandelijkse energievoorschotten van € 74,-- uiteindelijk tussen partijen horen te worden verrekend.
3.13
Nu het hof vordering A reeds op grond van het voorgaande niet toewijsbaar oordeelt,
behoeven de verder door [geintimeerde] tegen die vordering aangevoerde verweren
-zoals dat deze is verjaard voor zover het de huurpenningen van vóór 12 april 2014 betreft, dat partijen in oktober 2013 met terugwerkende kracht een te betalen huurprijs van € 200,-- inclusief € 50,-- servicekosten per maand zouden zijn overeengekomen en het met grief 2 aangevallen kantonrechtersoordeel dat het ingeroepen betalingsoverzicht:
“(…)
blijk geeft van de door [geintimeerde] gestelde herziene afspraak tussen partijen”(beroepen vonnis rov. 3.6)-
geen beoordeling meer.
Vordering C
3.14
[appellant] legt aan vordering C in de kern ten grondslag dat [geintimeerde] tekort is geschoten door niet-nakoming van de huurdersverplichting om het gehuurde bij het einde van de huur in correcte staat terug te geven. Bij gebreke van een daartegen opgeworpen grief dient evenwel (ook) in beroep tot uitgangspunt het kantonrechtersoordeel:
“(…) Op grond van artikel 150 (…) (Rv) is het aan [appellant] om onderbouwd te stellen en zo nodig te bewijzen dat er herstelwerkzaamheden hebben plaatsgevonden in het gehuurde. Volgens artikel 7:224 lid 2 BW is voor de vaststelling van eventuele gebreken het inspectierapport het uitgangspunt. Partijen dienen tezamen het gehuurde te inspecteren, waarna, op basis van dat rapport, de gebreken worden vastgesteld. In onderhavige zaak is er geen opnamestaat opgemaakt. Ook zijn er geen andere bewijsmiddelen overgelegd waaruit de staat van het gehuurde - ten tijde van de beëindigde huurovereenkomst - kan worden afgeleid.
Doordat [appellant] zijn stelling niet nader aan de hand van bewijsstukken heeft onderbouwd, zijn de gemaakte herstelkosten onvoldoende onderbouwd. De vordering betreffende de herstelkosten ad € 420,00 is evenmin toewijsbaar.”(beroepen vonnis rov. 3.8).
Nu er geen (gestelde of gebleken) grond is om in beroep anders te oordelen, oordeelt het hof ook vordering C vanwege een onvoldoende onderbouwing niet toewijsbaar.
Vorderingen B, D, E en F
3.15
Met grief 3 keert [appellant] zich tegen de kantonrechtersbeslissing dat kort gezegd de vorderingen B, D, E en F door de afwijzing van de vorderingen A en C:
“(…)
geen behandeling behoeven”en
“(…) worden afgewezen”(beroepen vonnis rov. 3.9).
Daartoe betoogt [appellant] dat de vorderingen A en C:
“(…)
ten onrechte zijn afgewezen”(memorie van grieven nr. 19).
Nu het hof dat betoog niet volgt en de vorderingen A en C niet toewijsbaar oordeelt, kan het hof reeds hierom ook de daarop voortbouwende vorderingen B, D, E en F niet toewijzen en behoeven deze geen verdere beoordeling meer.
3.16
Het hof passeert door [appellant] gedane bewijsaanbiedingen. Voor zover [appellant] niet aan de stelplicht voldoet, wordt aan bewijslevering niet toegekomen en wat [appellant] (verder) aanbiedt te bewijzen, kan het hof niet anders doen oordelen.
3.17
Dat alles brengt het hof tot de slotsom dat het beroep niet tot een vernietiging van het beroepen vonnis kan leiden, zodat deze zal worden bekrachtigd voor zover dat in hoger beroep voorligt. Wat partijen verder nog aanvoeren, kan hieraan niet afdoen en onbesproken blijven. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten van het beroep, met de door [geintimeerde] verlangde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof beslist als volgt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis voor zover dat aan het hof voorligt;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [geintimeerde] en begroot die kosten tot op heden op € 332,-- aan griffierecht en op € 787,-- aan salaris advocaat;
verklaart die kostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, L.S. Frakes en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 februari 2022.
griffier rolraadsheer