ECLI:NL:GHSHE:2022:4736

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
20-002063-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in hennepkwekerijzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2020. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met het telen van hennepplanten. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de betrokkene een bedrag van € 77.652,22 aan de Staat moest betalen. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep dat het hof het vonnis zou vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 60.000,00. De verdediging betwistte deze vordering en stelde dat de betrokkene geen voordeel had genoten van de hennepplanten.

Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de bewijsstukken en de verklaringen van de betrokkene. Het hof oordeelde dat de betrokkene wel degelijk voordeel had genoten van het telen van hennepplanten, maar dat de opbrengsten van de eerste oogst niet aan hem konden worden toegerekend. Het hof heeft de opbrengsten van twee oogsten berekend op € 164.327,06 en de kosten op € 40.653,90, wat resulteert in een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 123.673,16. Aangezien het hof aannam dat de betrokkene de opbrengsten met een ander had gedeeld, werd het voordeel voor de helft aan hem toegerekend.

Het hof heeft ook overwogen dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en heeft de betalingsverplichting met 5% gematigd. De uiteindelijke betalingsverplichting werd vastgesteld op € 58.727,00. Daarnaast heeft het hof de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1080 dagen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002063-20 (OWV)
Uitspraak : 23 december 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 september 2020 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-820010-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 21 september 2020 het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 77.652,22 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van voornoemd geldbedrag aan de Staat.
Tevens is het aantal dagen gijzeling bepaald dat kan worden gevorderd bij niet betaling van het ontnemingsbedrag.
Van de zijde van de betrokkene is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een geldbedrag van € 60.000,00, waarbij aan de betrokkene een betalingsverplichting zal worden opgelegd voor datzelfde bedrag.
De verdediging heeft bepleit dat de vordering zal worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling in de hoofdzaak
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2020 onder parketnummer
01-820010-17 is de betrokkene veroordeeld voor – kort gezegd – het in de periode van 1 december 2016 tot en met 7 januari 2017 medeplegen van het op beroeps-/bedrijfsmatige wijze telen van 655 hennepplanten.
De wettelijke grondslag
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene door middel van het begaan van voormeld feit en andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan – te weten het telen van hennepplanten in de periode vóór 1 december 2016 tot en met 7 januari 2017 – een voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft genoten.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van de betrokkene moet worden gevolgd, inhoudende dat hij van de drie oogsten geen voordeel heeft genoten.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de verklaring van [verdachte] blijkt dat hij heeft verklaard dat er sprake is geweest van een drietal oogsten. Voorts blijkt uit de inhoud van het dossier dat er kalkaanslag op de plantenpotten en op het zeil is aangetroffen. Op de koolstoffilters is stof aangetroffen. Ook zijn er lege verpakkingsmaterialen van groei-/bloeimiddelen en potgrond aangetroffen. Bovendien is een verkleuring van houten latten geconstateerd. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden acht het hof het aannemelijk dat sprake is geweest van een drietal oogsten.
De betrokkene heeft verklaard dat hij pas na de eerste drie oogsten een deel van de winst zou krijgen en dat hij aldus niets van de opbrengsten van de drie oogsten heeft ontvangen. Het hof acht die verklaring ongeloofwaardig. Het hof acht het niet aannemelijk dat de betrokkene wel alle bij een hennepkwekerij behorende risico’s heeft aanvaard, welke kwekerij in de kelder onder zijn woning is gebouwd en ingericht, en daar geen enkele vergoeding voor heeft ontvangen. Hierbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de betrokkene werkzaam is als marktkoopman en hij aldus ervaring heeft met het maken van afspraken als het gaat om financiële zaken en het genereren van inkomsten.
Met de advocaat-generaal acht het hof het wel aannemelijk dat de initiële investeringskosten voor (het opbouwen van) de hennepkwekerij door een ander – door de betrokkene [betrokkene] genoemd – zijn gedragen. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de betrokkene geen daadwerkelijk voordeel heeft genoten van de eerste oogst en dat de opbrengsten van die oogst ten gunste zijn gekomen van diegene die de initiële investeringskosten voor zijn rekening heeft genomen. Het hof zal derhalve het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op basis van twee oogsten.
Gelet op de periode waarin de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het telen van hennepplanten en het gegeven dat – zoals hiervoor overwogen – het hof ervan uit gaat dat de betrokkene geen voordeel heeft genoten van de eerste oogst, gaat het hof bij de berekening uit van het in het dossier opgenomen rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en de inhoud van het rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht, update 1 juni 2016’.
Opbrengsten
Het hof berekent de opbrengsten van een oogst als volgt.
Opbrengsten kweekruimte 1
In de eerste kweekruimte stonden minimaal 111 hennepplanten. De oppervlakte van de beplanting in deze kweekruimte was 15m². Per m² stonden er 7,4 hennepplanten. De opbrengst aan hennep per plant van de eerste kweekruimte is minimaal 31,4 gram. De totale opbrengst bedraagt 111 planten x 31,4 gram: 3,4854 kilogram. De totale opbrengst bedraagt 3,4854 kilogram x € 4.070,00: € 14.185,58.
Opbrengsten kweekruimte 2
In de tweede kweekruimte stonden minimaal 273 hennepplanten en/of potten. De oppervlakte van de beplanting in deze kweekruimte was 33m². Per m² stonden er 8,3 hennepplanten. De opbrengst aan hennep per plant van de tweede kweekruimte is minimaal 31,4 gram. De totale opbrengst bedraagt 273 planten x 31,4 gram: 8,5722 kilogram. De totale opbrengst bedraagt 8,5722 kilogram x € 4.070,00: € 34.888,85.
Opbrengsten kweekruimte 3
In de derde kweekruimte stonden minimaal 271 hennepplanten en/of potten. De oppervlakte van de beplanting in deze kweekruimte was 24m². Het hof berekent dat er per m² 11,29 hennepplanten stonden. Gelet op het rapport Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht, update 1 juni 2016 bedraagt de opbrengst aan hennep per plant in dit geval 30 gram. De totale opbrengst bedraagt 271 planten x 30 gram: 8,130 kilogram. De totale opbrengst bedraagt 8,130 kilogram x € 4.070,00:
€ 33.089,10.
Totaal aan opbrengsten van een oogst bedraagt: € 82.163,53 (€ 14.185,58 + € 34.888,85 +
€ 33.089,10).
De opbrengst van twee oogsten bedraagt derhalve: € 164.327,06 (€ 82.163,53 x 2).
Kosten
Met betrekking tot de gemaakte kosten volgt het hof de berekening in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en de daarbij gevoegde bijlagen. Het hof heeft deze berekening gecontroleerd en valide geacht.
Kosten kweekruimte 1
De totale kosten ten aanzien van de eerste kweekruimte bedragen € 3.443,59.
Kosten kweekruimte 2
De totale kosten ten aanzien van de tweede kweekruimte bedragen € 9.669,37.
Kosten kweekruimte 3
De totale kosten ten aanzien van de derde kweekruimte bedragen € 7.213,99.
Totaal aan kosten van een oogst: € 20.326,95.
De kosten van twee oogsten bedragen derhalve: € 40.653,90 (€ 20.326,95 x 2).
Conclusie
Uit het vorenstaande volgt dat het hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt op € 164.327,06 -/- € 40.653,90 = € 123.673,16.
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2020 is de betrokkene veroordeeld wegens het medeplegen van het telen van hennep. Het hof acht het aannemelijk dat de opbrengst van de hierboven genoemde twee oogsten met een ander is gedeeld. Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zal derhalve voor de helft aan de betrokkene worden toegerekend, te weten een bedrag van
€ 61.818,58.
Op te leggen betalingsverplichting
Met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Deze termijn is in de onderhavige zaak aangevangen op 17 januari 2017, de dag waarop de betrokkene door de politie is gehoord. Aan de handeling kon de betrokkene in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou worden ingediend. De rechtbank heeft eerst op 21 september 2020 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is dan ook niet met een eindvonnis afgerond binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. De redelijke termijn is in eerste aanleg met een periode van ongeveer 1 jaar en 8 maanden overschreden.
Van de zijde van de betrokkene is op 28 september 2020 hoger beroep ingesteld.
Het hof wijst het onderhavige arrest op 23 december 2022. Het hof stelt vast dat het niet binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen. In hoger beroep is de redelijke termijn met een periode van ongeveer 3 maanden overschreden.
Bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken. Naar het oordeel van het hof is het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn hier dan ook geschonden.
In het vorenstaande ziet het hof aanleiding de betalingsverplichting met 5% te matigen en aan de betrokkene een betalingsverplichting op te leggen van € 61.818,58 -/-5%=)
€ 58.727,00(afgerond).
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor elke volle € 50,00 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste 1080 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 61.818,58 (eenenzestigduizend achthonderdachttien euro en achtenvijftig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 58.727,00 (achtenvijftigduizend zevenhonderdzevenentwintig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. B.F.M. Klappe, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. M.C.C. van de Schepop, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 23 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.