In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte, geboren in 1998 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden voor het als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard. De politierechter had op 7 april 2022 uitspraak gedaan, waarna de verdachte hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van het vonnis heeft gevorderd, en van de pleitnota van de raadsman, die vrijspraak heeft bepleit.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, maar met aanvulling en verbetering van de gronden. Het hof heeft de bewijsmiddelen aangevuld en verbeterd, en heeft de bewijsoverwegingen van de politierechter aangepast. De raadsman voerde aan dat de verdachte op het moment van de zitting geen actuele bedreiging meer vormde voor de samenleving, omdat hij inmiddels een gezin had en werk. Het hof oordeelde echter dat de verdachte, gezien zijn strafblad en eerdere veroordelingen, nog steeds een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Het hof benadrukte dat de beoordeling van de bedreiging niet alleen op basis van eerdere veroordelingen mag plaatsvinden, maar dat de huidige situatie van de verdachte ook in overweging moet worden genomen. Desondanks concludeerde het hof dat de verdachte ten tijde van de tenlastelegging nog steeds een bedreiging vormde, vooral gezien zijn recente terugkeer naar Nederland en het feit dat hij nog in een proeftijd liep. Het hof heeft het verweer van de verdediging verworpen en het vonnis van de politierechter bevestigd.