ECLI:NL:GHSHE:2022:471

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
200.271.593_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Geheimhoudingsbeslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding voor gasverbruik en bewaarneming van plantuien

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [appellant], die een vergoeding vorderde voor gasverbruik naast de vergoeding voor de bewaarneming van plantuien. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Wind, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [geïntimeerde], die werd bijgestaan door mr. M.W. van der Heijden. De kern van het geschil betrof de vraag of er een aparte vergoeding voor gasverbruik was overeengekomen en of er sprake was van schade in de zin van artikel 7:601 lid 3 BW. Het hof oordeelde dat er geen afzonderlijke vergoeding voor gasverbruik was overeengekomen en dat de kosten van het drogen van de plantuien niet als schade konden worden aangemerkt. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter, met uitzondering van een onderdeel van het eindvonnis, en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken tussen partijen en de rol van gebruikelijke praktijken in de branche.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.271.593/01
arrest van 15 februari 2022
in de zaak van
[appellant],
handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J. Wind te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.W. van der Heijden te Vught,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 december 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 14 maart 2019 (hierna: het tussenvonnis) en 12 september 2019 (hierna: het eindvonnis), door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
‘s-Hertogenbosch, gewezen tussen [geïntimeerde] als opposant en [appellant] als geopposeerde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5586218 / 16-10980)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven met productie 7 tot en met 23
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep en van grieven in onvoorwaardelijk en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met producties 2a, 2b, 2c, 2d en 3
  • de memorie van antwoord in onvoorwaardelijk en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, met producties 24 en 25
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

Tussen partijen staat het volgende vast.
3.1.
[appellant] beschikt over opslagloodsen te [plaats] . De opslagloodsen zijn voorzien van opslagcellen voor het geventileerd, gekoeld en gedroogd opslaan van akkerbouwproducten.
3.2.
Partijen zijn in of rond juli 2014 mondeling overeengekomen dat [appellant] vanaf augustus of september 2014 ongeveer 409 kisten met plantuien in één opslagcel voor [geïntimeerde] zou opslaan, tegen een vergoeding van € 45,00 exclusief btw per kist. Plantuien zijn eerstejaarsuien die zijn bedoeld om in het voorjaar te planten en te laten uitgroeien tot voor consumptie bestemde uien.
3.3.
In augustus en september 2014 heeft [geïntimeerde] in totaal 605.480 kilo plantuien bij [appellant] aangeleverd. [appellant] heeft in overleg met [geïntimeerde] de plantuien uit 286 kisten overgestort in 261 andere kisten ten behoeve van het drogen, tegen een loon van
€ 3,25 exclusief btw per kist.
3.4.
Bij factuur van 15 maart 2015, met nummer 6, heeft [appellant] in totaal
€ 18.410,42 exclusief btw (€ 20.681,81 inclusief btw) aan [geïntimeerde] in rekening gebracht voor bewaarvergoeding, overstorten, propaangas en weegkosten (hierna: factuur 2015-6). [appellant] heeft daarbij een op schrift gestelde bewaarovereenkomst gevoegd, met het verzoek deze te ondertekenen. [geïntimeerde] heeft de overeenkomst niet ondertekend.
3.5.
In april 2015 heeft [geïntimeerde] een deel van de plantuien laten ophalen. Het restant, dat [geïntimeerde] niet kon verkopen, is in mei 2015 opgehaald.
3.6.
Bij factuur van 13 juli 2015, met nummer 38, heeft [appellant] € 120,00 aan wettelijke handelsrente aan [geïntimeerde] in rekening gebracht.
3.7.
Bij factuur van 18 juli 2015, met nummer 40, heeft [appellant] € 9.202,50 exclusief btw (€ 9.754,65 inclusief 6% btw) aan [geïntimeerde] in rekening gebracht voor ‘bewaarvergoeding’ (hierna: factuur 2015-40).
3.8.
[geïntimeerde] heeft bij brief van 28 juli 2015 aan [appellant] meegedeeld:
‘Betreft: plantuitjes van klantnummer FNH met factuurnummer 40.
Geachte heer, mevrouw,
Wij hebben uw rekening ontvangen. Helaas is dit niet volgens
onze afspraak.
Bijgaand sturen wij uw voorwaarden retour. Hier is nooit over
gesproken. Wij hadden een andere afspraak.
Graag tot horens om te overleggen.’
3.9.
[appellant] heeft zijn vordering op [geïntimeerde] ter incasso in handen gegeven van deurwaarderskantoor [deurwaarderskantoor] (hierna: de deurwaarder). Bij exploot van
13 augustus 2015 heeft de deurwaarder namens [appellant] aan [geïntimeerde] aangezegd dat [appellant] diverse werkzaamheden in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] had verricht en uit dien hoofde € 20.681,81 van [geïntimeerde] te vorderen had gekregen. Verder is onder meer vermeld dat [appellant] ‘derhalve in totaal’ van [geïntimeerde] te vorderen had gekregen € 20.681,81 in hoofdsom, € 561,04 aan rente en € 981,81 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten.
3.10.
Bij e-mail van 20 augustus 2015 heeft de deurwaarder aan [geïntimeerde] meegedeeld:
‘Uw bod ter finale kwijting is door opdrachtgever geaccepteerd.
U betaald per omgaand:
hoofdsom € 20.681,81
rente € 652,27
Totaal € 21.334,08
Dit bedrag dient uiterlijk maandag 24 augustus te zijn bijgeschreven op het bankrekeningnummer (…).
Na ontvangst van het integrale bedrag ad € 21.334,08 verleent onze opdrachtgever u finale kwijting, voor factuurnummer 6, met de hoofdsom van hoofdsom € 20.681,81 en hebben partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen op grond van genoemde factuur.’
3.11.
[geïntimeerde] heeft het bedrag van € 21.334,08 tijdig betaald.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot het betalen van € 9.754,65, met rente en kosten.
4.2.
Bij verstekvonnis van 22 september 2016 heeft de kantonrechter de vorderingen toegewezen. [geïntimeerde] heeft daartegen verzet ingesteld. Bij vonnis van 22 juni 2017 heeft de kantonrechter hem niet-ontvankelijk verklaard in het verzet.
4.3.
Tegen dit vonnis heeft [geïntimeerde] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 8 januari 2019 heeft dit hof het vonnis van 22 juni 2017 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de kantonrechter. Het hof heeft daarbij bepaald dat de kantonrechter in het eindvonnis moet beslissen wie de proceskosten van het hoger beroep moet dragen.
4.4.
Bij het tussenvonnis heeft de kantonrechter het verweer van [geïntimeerde] verworpen, dat niet hij maar Handelsonderneming [handelsonderneming] de contractspartij van
[appellant] is. Daarnaast heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling bepaald.
4.5.
Nadat de mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter bij het eindvonnis het verstekvonnis van 22 september 2016 vernietigd en de vorderingen van
[appellant] alsnog afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Hij heeft, met wijziging van zijn oorspronkelijke eis, geconcludeerd dat het hof:
‘A het Tussenvonnis zal vernietigen, voorzover dat nodig is om recht te doen aan de grieven
die [appellant] daartegen heeft gericht;
B het Eindvonnis zal vernietigen, voorzover dat nodig is om recht te doen aan de grieven die [appellant] daartegen heeft gericht en in dat kader meer in het bijzonder maar niet uitsluitend het gehele dictum van het Eindvonnis zal vernietigen, met uitzondering van:
onderdeel 3.4 van het dictum, voorzover dat bepaalt dat de kosten van de verzetdagvaarding
voor rekening van [geïntimeerde] komen en onderdeel 3.5 van het dictum;
C onder terzijdestelling en vervanging van de eerste alinea van het dictum van het Verstekvonnis - zo nodig na gedeeltelijke vernietiging van het Verstekvonnis – [geïntimeerde] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de somma van € 10.683,85, met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over
€ 9.224,65, te berekenen vanaf 25 mei 2016 tot aan de dag der voldoening, met de bepaling dat indien en voorzover [geïntimeerde] op grond van het Verstekvonnis de bij dat vonnis toegewezen hoofdsom en rente aan [appellant] heeft betaald, dat betaalde in mindering komt op de hoofdsom en rente die [geïntimeerde] op grond van de hierbij uitgesproken veroordeling aan [appellant] schuldig is, en voor het overige het Verstekvonnis zal bekrachtigen;
D [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen [appellant] op grond van het Eindvonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van betaling door [appellant] tot aan de dag van de algehele terugbetaling door [geïntimeerde] ;
E [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.’
5.2.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd. Grief 1 is naar voren gebracht alleen voor het geval een van de grieven van [appellant] in het principaal hoger beroep slaagt en dit leidt tot vernietiging van het eindvonnis in het nadeel van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft geconcludeerd:
‘in het voorwaardelijk incidenteel appel
indien en voor zover de voorwaarde waaronder het voorwaardelijk incidenteel appel is
ingesteld, de grief van incidenteel appellant [geïntimeerde] gegrond te verklaren en het
eindvonnis waarvan beroep op de verbeterde grondslag te bekrachtigen;
in het onvoorwaardelijk incidenteel appel:
de grief van incidenteel appellant [geïntimeerde] gegrond te verklaren en het eindvonnis
waarvan beroep te vernietigen, voor zover daarbij in rov. 3.5 de kosten van de
procedure bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, bekend onder zaaknummer
200.222.714/01 zijn gecompenseerd en, opnieuw rechtdoende, [appellant] te
veroordelen in de kosten van de voornoemde procedure’.
Het geschil in het kort
5.3.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] factuur 2015-6 heeft betaald, maar niet factuur 2015-40. Daarvan vordert hij betaling. [appellant] stelt daarbij dat over factuur 2015-6 een regeling is getroffen tegen finale kwijting, zodat niet meer ter discussie kan staan wat bij deze factuur in rekening is gebracht. Wat betreft de kosten van gasverbruik die bij factuur 2015-6 in rekening zijn gebracht, stelt [appellant] dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] naast een bewaarloon de kosten van gasverbruik zou vergoeden, en dat er andere grondslagen zijn die [geïntimeerde] verplichten om de vergoeding te betalen.
5.4.
[geïntimeerde] voert aan dat geen afzonderlijke vergoeding voor gasverbruik is overeengekomen en dat er ook geen andere grondslag is die hem tot betaling daarvan verplicht. Daarnaast meent hij dat hij niets meer aan [appellant] is verschuldigd, omdat hem voor al het verschuldigde finale kwijting is verleend.
Feiten
5.5.
De grieven I en II van [appellant] gaan over de feiten die de kantonrechter in beide vonnissen heeft vastgesteld. De grieven kunnen op zichzelf niet leiden tot een andere beslissing over de vorderingen dan de kantonrechter heeft gegeven. Het hof bespreekt de grieven daarom niet, behalve voor zover deze relevant zijn voor het bespreken van de andere grieven. Bovendien heeft het hof de feiten die tussen partijen vaststaan, hiervóór in onderdeel 3 van dit arrest zelfstandig vastgesteld.
Regeling
5.6.
In zijn grief III gaat [appellant] in op de vraag waarop de regeling en kwijting betrekking hebben, die zijn vermeld in de e-mail van de deurwaarder van 20 augustus 2015. Volgens [appellant] betreft de regeling factuur 2015-6 en brengt de regeling mee dat [geïntimeerde] niet meer met succes ter discussie kan stellen wat volgens die factuur was verschuldigd.
5.7.
Het komt aan op de uitleg van de regeling. Doorslaggevend is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de regeling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Ook komt betekenis toe aan de context van de desbetreffende bepaling, de wijze van totstandkoming, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of andere uitleg, de aard van de overeenkomst, en de gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst.
5.8.
Het hof bespreekt eerst het perspectief van [appellant] . Het gaat om de vraag of [appellant] redelijkerwijs erop mocht vertrouwen dat de regeling alleen betrekking had op factuur 2015-6.
5.9.
Aan de e-mail van 20 augustus 2015 ging het exploot van 13 augustus 2015 vooraf. Het exploot is uitgebracht nadat ook de eindfactuur 2015-40 was verzonden en nog geen van de facturen van [appellant] was betaald. [appellant] heeft in dit exploot niet duidelijk vermeld waarop de aangezegde incasso betrekking had. In het exploot is in algemene zin verwezen naar werkzaamheden die [appellant] voor [geïntimeerde] heeft verricht en is vermeld wat [appellant] ‘in totaal’ van [geïntimeerde] te vorderen heeft gekregen. Hieruit zou de indruk kunnen ontstaan dat dit alles is wat [appellant] van [geïntimeerde] te vorderen meende te hebben. Daar staat tegenover dat de hoofdsom die in het exploot is genoemd, het bedrag van factuur 2015-6 is. Bij een nauwkeurige lezing van het exploot aan de hand van de facturen zou dus de vraag hebben kunnen rijzen of het exploot alleen deze factuur betreft. Er is echter geen aanleiding om aan te nemen dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] aan de hand van de facturen, of met herinnering aan het exacte bedrag van de facturen, het exploot op een dergelijke nauwkeurige wijze zou lezen.
5.10.
[appellant] heeft met het exploot dus het risico op een misverstand in het leven geroepen. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij naar aanleiding van het exploot telefonisch met de deurwaarder over een regeling heeft gesproken. Gesteld noch gebleken is dat daarbij of op enig ander moment vóór het tot stand komen van de regeling aan [geïntimeerde] duidelijk is gemaakt op welke factuur het exploot betrekking heeft. Evenmin heeft [appellant] gewezen op concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat het [geïntimeerde] bij het overeenkomen van de regeling duidelijk was dat het exploot alleen betrekking had op factuur 2015-6. Het blijkt verder niet dat [appellant] reden had om aan te nemen dat [geïntimeerde] zijn bezwaar tegen de factuur 2015-6 had laten varen. Onder deze omstandigheden komt [appellant] geen beroep toe op de regeling en de daarin opgenomen kwijting in die zin, dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de regeling alleen betrekking had op factuur 2015-6 en dat het geschil over de kosten van het gasverbruik was afgedaan. De omstandigheid dat de deurwaarder in de e-mail van 20 augustus 2015 wél uitdrukkelijk naar factuur 2015-6 verwijst, maakt dit niet anders. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat [geïntimeerde] daarna heeft meegedeeld daarmee in te stemmen of dat [appellant] redelijkerwijs mocht aannemen dat [geïntimeerde] daarmee instemde. Het enkele feit dat [geïntimeerde] het overeengekomen bedrag heeft betaald, is in de gegeven omstandigheden onvoldoende. Bovendien valt uit de e-mail van de deurwaarder niet op te maken dat [appellant] na betaling van dit bedrag nog betaling van het bedrag van factuur 2015-40 zou eisen. Het had, gegeven het risico op misverstand dat [appellant] in het leven had geroepen, op zijn weg gelegen om dit risico uit te sluiten door hierover duidelijkheid te verschaffen.
5.11.
Grief III van [appellant] treft dus geen doel.
5.12.
Dit leidt echter nog niet tot de conclusie dat [geïntimeerde] er ‘dus’ redelijkerwijs op heeft mogen vertrouwen dat de regeling betrekking had op al hetgeen [appellant] van hem te vorderen had of meende te hebben. Of dit het geval is, hangt ervan af of er voldoende feiten en omstandigheden zijn die dit vertrouwen rechtvaardigen, bezien vanuit het perspectief van [geïntimeerde] . Hierover gaat de voorwaardelijke grief 1 van [geïntimeerde] . Deze grief komt pas aan de orde als is voldaan aan de voorwaarde waaronder die naar voren is gebracht (zie 5.2).
Gasverbruik
a.
Inleiding
5.13.
Grief IV van [appellant] gaat over de kosten van gasverbruik. Volgens [appellant] betreft het gas dat is verbruikt voor het drogen en verwarmen van de opgeslagen plantuien.
b.
Afspraken
5.14.
[appellant] stelt in zijn grief in de eerste plaats afspraken zijn gemaakt over het betalen van de kosten van het gasverbruik. Hij verwijst op dit punt alleen naar zijn stellingen in eerste aanleg.
5.15.
De kantonrechter heeft de stellingen van [appellant] over de gemaakte afspraken besproken in 2.8 tot en met 2.11 van het eindvonnis. De kantonrechter is tot het oordeel gekomen dat het bestaan van een afspraak over het vergoeden van de kosten van het gasverbruik niet is aangetoond. [appellant] is niet toegelaten tot bewijs, omdat hij geen specifiek bewijs van de afspraak heeft aangeboden.
5.16.
[appellant] heeft in de memorie van grieven bij grief IV niet toegelicht in welk opzicht dit oordeel van de kantonrechter onjuist is. Wel heeft hij in 2.9 van deze memorie van zijn uiteenzetting van de feiten vermeld dat hij bij het sluiten van de overeenkomst [geïntimeerde] erop heeft gewezen dat hij het gasverbruik afzonderlijk in rekening zou brengen en dat [geïntimeerde] daarover geen vragen heeft gesteld. In de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft [appellant] verduidelijkt dat hij hiermee bedoelt dat [geïntimeerde] stilzwijgend akkoord is gegaan met het afzonderlijk in rekening brengen van het gasverbruik. Uit hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd, is op te maken dat [appellant] het in dit verband ook van belang vindt dat het afzonderlijk in rekening brengen van het gasverbruik volgens hem een gebruikelijke gang van zaken is in de branche.
[geïntimeerde] ontkent dat [appellant] hem bij het sluiten van de overeenkomst erop heeft gewezen dat het gasverbruik afzonderlijk in rekening zou worden gebracht.
5.17.
De stelling dat [geïntimeerde] stilzwijgend heeft ingestemd met het afzonderlijk vergoeden van de kosten voor gasverbruik, is onvoldoende feitelijk toegelicht. [appellant] vermeldt onder meer niet wanneer over deze kosten is gesproken, bij welke gelegenheid, wat er precies is gezegd en of dit vóór of na het bereiken van overeenstemming over de te betalen vergoeding voor de bewaarneming is geweest. Zonder deze concrete context valt niet te concluderen dat, voor zover er al ten tijde van het sluiten van de overeenkomst over het gasverbruik is gesproken, [appellant] een zwijgen van [geïntimeerde] redelijkerwijs voor instemming mocht houden. Overigens heeft [appellant] ook in hoger beroep op dit punt geen specifiek bewijs aangeboden. Het hof kan daarom niet als vaststaand aannemen dat [geïntimeerde] stilzwijgend ermee heeft ingestemd om de kosten van het gasverbruik te vergoeden naast de vergoeding van € 45,00 exclusief btw per kist voor de opslag van de plantuien.
c.
Schade en zaakwaarneming
5.18.
In hoger beroep legt [appellant] aan zijn vordering met betrekking tot de kosten van het gasverbruik mede art. 7:601 lid 3 BW en art. 6:200 lid 1 BW ten grondslag.
5.19.
Art. 7:601 lid 3 BW verplicht de bewaargever om aan de bewaarnemer de aan de bewaring verbonden onkosten te vergoeden, voor zover deze niet in het loon zijn begrepen, alsook de schade die de bewaarnemer als gevolg van de bewaring heeft geleden.
Volgens [appellant] was het drogen van de plantuien nodig om verrotting en schimmel te voorkomen. De kosten daarvan zijn volgens [appellant] aan te merken als schade in de zin van art. 7:601 lid 3 BW.
5.20.
Uit de stellingen van [appellant] zelf kan worden opgemaakt dat het drogen van de plantuien noodzakelijk is en behoort tot de normale gang van zaken bij het in bewaring nemen van plantuien, om de plantuien in goede staat te houden. Alleen de duur en intensiteit van het drogen kan verschillen. Een en ander blijkt ook uit de verklaring van [persoon A] , waarop [appellant] een beroep doet (memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, productie 25). De kosten van het drogen zijn dus eigen aan het bewaren van plantuien, en kunnen daarom niet worden aangemerkt als ‘schade’ die de bewaarnemer als gevolg van de bewaring lijdt, in de zin van art. 7:601 lid 3 BW.
5.21.
Ten overvloede merkt het hof het volgende op voor zover de kosten van het drogen zijn aan te merken als ‘aan de bewaring verbonden onkosten’. Partijen zijn in dit geval een vergoeding voor de bewaarneming overeengekomen. [geïntimeerde] mocht er in beginsel van uitgaan dat de kosten die [appellant] als bewaarnemer moest maken, begrepen waren in de vergoeding. Dit betreft dus ook de kosten van het drogen, die immers eigen zijn aan deze bewaarneming. [appellant] heeft niet of onvoldoende aangevoerd voor het oordeel dat deze kosten desondanks niet in de vergoeding zijn begrepen.
5.22.
Art. 6:200 lid 1 BW betreft zaakwaarneming. In geval van zaakwaarneming moet de belanghebbende aan de zaakwaarnemer de schade vergoeden die de zaakwaarnemer als gevolg van de waarneming heeft geleden, voor zover het belang van de belanghebbende naar behoren is behartigd. Van zaakwaarneming is sprake als [appellant] zich willens en wetens en op redelijke grond heeft ingelaten met het behartigen van het belang van [geïntimeerde] , zonder de bevoegdheid daartoe te ontlenen aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding (art. 6:198 BW).
5.23.
In aanmerking genomen dat het drogen van de plantuien noodzakelijk was en behoorde tot de normale gang van zaken bij het in bewaring nemen van plantuien, en de bevoegdheid daartoe dus aan de bewaarneming werd ontleend, is reeds om deze reden ten aanzien van het drogen geen sprake van zaakwaarneming en evenmin van schade.
d.
Gewoonte en bestendig gebruikelijk beding
5.24.
Ten overvloede merkt het hof op dat [appellant] in de memorie van grieven niet aan zijn vordering op dit punt ten grondslag legt dat [geïntimeerde] uit hoofde van een gewoonte of bestendig gebruikelijk beding verplicht is om een afzonderlijke vergoeding te betalen voor de kosten van het gasverbruik. Hij stelt slechts (in 2.9 van de memorie) bij zijn uiteenzetting van de feiten dat het geen wonder is dat [geïntimeerde] geen vragen stelde toen deze erop was gewezen dat het gasverbruik separaat in rekening zou worden gebracht, omdat ‘de werkwijze van [appellant] de in de branche gebruikelijke werkwijze is, zéker in de hier relevante regio Zeeland’.
5.25.
Naar aanleiding van enkele opmerkingen van [geïntimeerde] hierover is [appellant] in de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep nader ingegaan op wat volgens hem in de branche, met name in Zeeland, gebruikelijk is. Hij heeft daarbij ook verwezen naar de hiervóór genoemde verklaring van [persoon A] . Als het inderdaad gebruikelijk is dat een bewaarnemer van plantuien de kosten van gasverbruik afzonderlijk in rekening brengt, naast het bewaarloon, brengt dit echter nog niet mee dat de bewaargever verplicht is om naast het bewaarloon een afzonderlijke vergoeding te betalen, zonder dat hij daarmee heeft ingestemd. Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat een dergelijk gebruik [appellant] in dit geval krachtens gewoonte, bestendig gebruikelijk beding of een andere grondslag verplichtte om zonder zijn instemming deze vergoeding te betalen, zijn niet of onvoldoende naar voren gebracht. [appellant] heeft overigens ook geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat [geïntimeerde] – die niet in Zeeland woont of is gevestigd – dit gebruik kende of moest kennen. In wezen vormt het feit dat [appellant] in de overeenkomsten die hij gebruikt en in de overeenkomst die hij [geïntimeerde] in maart 2015 wilde laten ondertekenen, uitdrukkelijk het gasverbruik noemt als afzonderlijke component van de prijs, een aanwijzing dat de instemming van de bewaargever en dus van [geïntimeerde] nodig was om hem te verplichten daarvoor een vergoeding te betalen.
5.26.
De conclusie is dat grief IV niet slaagt.
Berekening schuld [geïntimeerde]
5.27.
Met grief V klaagt [appellant] erover dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de vergoeding voor het gasverbruik bij het vaststellen van de schuld van [geïntimeerde] aan [appellant] . Grief VI bevat vervolgens een herberekening van de vordering van [appellant] . De herberekening betreft factuur 2015-40, met wettelijke handelsrente in de plaats van de gewone wettelijke rente en met een vermindering van
€ 530,00 inclusief btw vanwege een correctie van factuur 2015-6.
5.28.
Op zichzelf staat niet ter discussie dat [geïntimeerde] het bedrag aan [appellant] moest betalen, dat [appellant] hem bij factuur 2015-40 in rekening had gebracht. [geïntimeerde] heeft echter in augustus 2015 € 21.334,08 aan [appellant] betaald. Uit hetgeen het hof bij grief III van [appellant] heeft overwogen, volgt dat deze betaling niet alleen aan factuur 2015-6 kan worden toegerekend. Of [geïntimeerde] uit hoofde van factuur 2015-40 nog iets aan [appellant] is verschuldigd, hangt er dus vanaf in hoeverre de betaling het bedrag overtreft dat [geïntimeerde] uit hoofde van factuur 2015-6 aan [appellant] was verschuldigd.
5.29.
Zonder de vergoeding voor het gasverbruik was [geïntimeerde] uit hoofde van factuur 2015-6 € 10.144,98 exclusief btw in hoofdsom aan [appellant] verschuldigd (€ 10.644,98 minus de correctie van € 500,00). Uit hoofde van factuur 2015-40 was [geïntimeerde] € 9.202,50 exclusief btw in hoofdsom aan [appellant] verschuldigd. In totaal is dit € 19.347,48 exclusief btw. Dat is € 20.508,33 inclusief 6% btw.
5.30.
[appellant] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde] bij de betaling in augustus 2015 méér aan wettelijke handelsrente of kosten was verschuldigd dan
€ 825,75 (€ 21.334,08 - € 20.508,33). Dit brengt mee dat ook te weinig is gesteld voor het oordeel dat [geïntimeerde] na de betaling in augustus 2015 nog enig bedrag aan [appellant] was verschuldigd uit hoofde van factuur 2015-40.
5.31.
De conclusie is dat de grieven V en VI van [appellant] geen doel treffen.
Proceskosten eerste aanleg
5.32.
De kantonrechter heeft in het eindvonnis [appellant] veroordeeld in de proceskosten, behalve wat betreft het hoger beroep tegen het vonnis van 22 juni 2017.
De kosten van dit hoger beroep heeft de kantonrechter tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat zij hun eigen kosten dragen. Grief 2 van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep is gericht tegen deze compensatie van kosten.
5.33.
Het hoger beroep tegen het in verzet gewezen vonnis van 22 juni 2017 is onderdeel van de procedure in verzet in eerste aanleg. Nu [appellant] in het verzet terecht in het ongelijk is gesteld, behoren de kosten van dit hoger beroep naar het oordeel van het hof ten laste van [appellant] te komen. Hetgeen [appellant] daarover heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Grief 2 van [geïntimeerde] slaagt dus.
Slot
5.34.
De voorwaarde waaronder [geïntimeerde] grief 1 in incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, is niet vervuld. Het hof bespreekt deze grief daarom niet.
5.35.
Ook hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Het hof passeert verder het bewijsaanbod van [appellant] . Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.36.
De slotsom is dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd, behalve wat betreft 3.5 van het eindvonnis. Op dat punt zal het hof het eindvonnis vernietigen en een nieuwe beslissing geven. Deze beslissing houdt in dat [appellant] ook wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep tegen het vonnis van 22 juni 2017. In het arrest van het hof van 8 januari 2019 zijn in 3.6.3 deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op in totaal € 1.492,00.
Proceskosten
5.37.
De proceskosten van dit hoger beroep komen zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep ten laste van [appellant] , omdat hij in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] als volgt vast:
- griffierecht € 324,00
- salaris advocaat in principaal hoger beroep € 1.114,00 (tarief II, 1 punt)
- salaris advocaat in incidenteel hoger beroep
€ 557,00(tarief II, 1 punt x 0,5)
totaal € 1.995,00
5.38.
De nakosten stelt het hof vast, zoals hierna in de uitspraak wordt vermeld.

6.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
bekrachtigt de bestreden vonnissen, behalve wat betreft 3.5 van het eindvonnis;
6.2.
vernietigt het eindvonnis op dat onderdeel,
6.3.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op:
- € 1.492,00 tot heden voor het hoger beroep tegen het vonnis van 22 juni 2017,
- € 1.995,00 tot heden voor het principaal en incidenteel hoger beroep,
- € 163,00 aan nasalaris advocaat zonder betekening van dit arrest of € 248,00 vermeerderd met de explootkosten bij betekening van dit arrest,
indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de dag van deze uitspraak tot de dag van betaling;
6.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en T.J. Dorhout Mees en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 februari 2022.
griffier rolraadsheer