ECLI:NL:GHSHE:2022:4649

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
20-002568-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van ontucht en kinderpornografie met bijzondere voorwaarden voor de verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte was vrijgesproken van enkele ernstige beschuldigingen, waaronder ontucht met een minderjarige en het bezit van kinderpornografisch materiaal. De verdachte, geboren in 1971 en thans verblijvende in P.I. Arnhem, was eerder door de rechtbank vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. Het hof heeft de zaak opnieuw onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat de geweldshandelingen en bedreigingen niet bewezen konden worden, maar dat de verdachte zich wel schuldig heeft gemaakt aan ontucht met een minderjarige en het verspreiden van kinderpornografisch materiaal. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en bijzondere voorwaarden, waaronder een contact- en locatieverbod ten opzichte van het slachtoffer. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij, het slachtoffer, toegewezen tot een bedrag van € 28.247,12, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer, dat lijdt aan een posttraumatische stressstoornis als gevolg van het misbruik.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002568-21
Uitspraak : 31 oktober 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie
’s-Hertogenbosch, van 19 oktober 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-308685-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
thans verblijvende in P.I. Arnhem - HvB Arnhem Zuid te Arnhem.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep, is de verdachte van het onder 1 primair en onder 2 primair tenlastegelegde vrijgesproken en is hij ter zake van:
feit 1 subsidiair:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam;
feit 2 subsidiair:
het plegen van ontucht door een minderjarige met een derde opzettelijk
bevorderen en te weeg brengen, meermalen gepleegd;
feit 3:
een afbeelding/gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele
gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreiden/openlijk tentoonstellen/vervaardingen/ verwerven/in bezit hebben/zich door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen, terwijl van het plegen van dit misdrijf een beroep of gewoonte wordt gemaakt;
feit 4:
een afbeelding/gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele
gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verwerven/in bezit hebben/zich door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen;
feit 5:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en aftrek van voorarrest, en met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, het ondergaan van een ambulante behandeling door de Waag of een soortgelijke zorgverlener en een contact- en locatieverbod.
Voorts heeft de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, behoudens de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur 48 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en aftrek van voorarrest, en met dezelfde bijzondere voorwaarden als door de rechtbank zijn opgelegd.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze zal toewijzen tot een bedrag van (na correctie) € 23.297,12, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering voor het overige.
Namens verdachte is bepleit dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen ten aanzien van de vrijspraak van de feiten 1 primair en 2 primair. Voor zover het hof - anders dan de rechtbank - tot het oordeel zou komen dat dwang wel kan worden bewezen en het hof daarvoor de processen-verbaal van politie met de beschrijving van de camerabeelden als bewijsmiddel bezigt, heeft de raadsman het voorwaardelijk verzoek gedaan om de camerabeelden te kunnen bekijken.
Ten aanzien van de bewezenverklaring van de feiten 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3, 4 en 5 en de strafoplegging heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is verweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling van de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de vrijspraak van het onder 1 primair en onder 2 primair tenlastegelegde overweegt het hof aanvullend nog als volgt.
Aangeefster heeft verklaard, en zo is het ook onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegd, dat de verdachte haar bij verschillende gelegenheden met verschillende geweldshandelingen en bedreigingen daarmee heeft gedwongen tot de tenlastegelegde seksuele handelingen. De verdachte heeft de seksuele handelingen niet ontkend, maar van meet af aan wel de geweldshandelingen. Naar steunbewijs voor deze door de aangeefster vermelde geweldshandelingen is door de politie uitgebreid onderzoek gedaan. Echter heeft dit onderzoek niets opgeleverd. Dat is aanleiding geweest voor de politie om aangeefster op deze onderdelen van haar verklaring nogmaals te horen, hetgeen evenmin iets opleverde dat, los van haar eigen verklaring, de aanwezigheid van geweldshandelingen mede kon bewijzen. Het hof komt tot de slotsom dat de geweldshandelingen en dreigingen daarmee niet bewezen kunnen worden.
De overige onder 1 en 2 primair tenlastegelegde uitvoeringshandelingen zien op de aanwezigheid van dwang in de vorm van andere feitelijkheden en de bedreiging daarmee.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over de reikwijdte en betekenis van “andere feitelijkheden” kan hiervan sprake zijn als de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet tegen die handelingen heeft kunnen verzetten, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken.
Het merendeel van de onder 1 en 2 tenlastegelegde andere feitelijkheden, in elk geval het controleren van aangeefster door haar locatiebepalingen aan te zetten en te volgen, het geven van cadeautjes, het tegen aangeefster zeggen dat hij zichzelf iets aandoet als aangeefster niet terug zou komen en het aangeefster ‘kankerhoer’, ‘neukslet’ en ‘nutteloos’ noemen, worden door de verdachte niet ontkend, maar de verdachte ontkent hiermee dwang te hebben uitgeoefend. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting van het hof komt naar voren dat er tussen aangeefster en de verdachte sprake is geweest van een, zij het zeer ongepaste en voor aangeefster zeer schadelijke, relatie. Binnen het kader van die relatie hebben zich zowel de tenlastegelegde uitvoeringshandelingen als de tenlastegelegde seksuele handelingen voorgedaan. Er is niet gebleken dat sprake was van zodanig psychische druk of een zodanige afhankelijkheidsrelatie, dat aangeefster zich aan die seksuele handelingen niet kon onttrekken. Dat wordt onderstreept door het feit dat aangeefster de relatie uiteindelijk ook zelf heeft beëindigd.
De onder 1 primair en onder 2 primair tenlastegelegde feitelijkheden strekten er zo bezien niet toe om aangeefster te dwingen tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen door de verdachte c.q. het ondergaan van ontuchtige handelingen door derden. Met de advocaat-generaal, de verdediging en de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat de onder 1 en 2 primair tenlastegelegde feiten - kort gezegd verkrachting en aanzetten tot ontucht – niet wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Gelet op het vorenstaande behoeft het voorwaardelijk verzoek van de verdediging geen bespreking.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ontucht met de toentertijd minderjarige
[slachtoffer] gedurende een periode van ruim 2 jaar, waarbij het slachtoffer nog maar een meisje van 14 jaar oud was toen de ontucht begon. Bovendien heeft de verdachte kinderpornografische opnamen gemaakt van het slachtoffer, waar hij ook zelf als deelnemer op te zien is, en deze op een (swingers)website geplaatst en heeft hij derden betrokken bij het seksueel misbruik van deze minderjarige. Met deze handelwijze heeft de verdachte op grove wijze misbruik gemaakt van de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer, alsmede van de tussen hem en het slachtoffer aanwezige vertrouwensrelatie. De verdachte heeft uitsluitend oog gehad voor de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens en heeft door zijn handelen het risico voor lief genomen dat hij de normale seksuele ontwikkeling van het slachtoffer ernstig zou verstoren. De ervaring leert immers dat slachtoffers van dergelijke zedendelicten daarvan langdurig geestelijke schade kunnen ondervinden, hetgeen ook in de onderhavige zaak aan de orde is, gehoord het slachtoffer in hoger beroep en gezien de toelichting op de vordering van het slachtoffer als benadeelde partij. Het slachtoffer is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en ondergaat een intensieve behandeling.
Ten slotte heeft de verdachte ander kinderpornografisch materiaal, een wapen en munitie -kort gezegd- in bezit gehad.
De bewezenverklaarde feiten, met name de feiten onder 1 tot en met 4, zijn ernstig en verwerpelijk, maar met de rechtbank en anders dan de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar en met aftrek van voorarrest, in de onderhavige zaak passend en geboden is en daarmee kan worden volstaan. Hetgeen de advocaat-generaal heeft aangevoerd om tot een zwaardere straf te komen leidt het hof niet tot een ander oordeel.
Anders dan de rechtbank, ziet het hof echter geen aanleiding om aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering en een ambulante behandeling te verbinden. Daarbij heeft het hof met name gelet op de psychologische rapportage d.d. 23 februari 2021 die omtrent de verdachte is opgemaakt door N. van der Weegen , GZ-psycholoog. Hieruit volgt dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychiatrische, een persoonlijkheids- en/of een seksuele stoornis of parafilie en het tenlastegelegde volledig aan de verdachte is toe te rekenen. De deskundige stelt dat er sprake is van een laag recidiverisico en een zorg- of behandeltraject wordt niet geadviseerd.
Hoewel uit de reclasseringsrapportage van 17 september 2021 naar voren komt dat er zorgen zijn over de verdachte en dat een behandeling als interventie wordt geadviseerd, zal het hof hiertoe niet beslissen. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte binnen de penitentiaire inrichting reeds uit eigen beweging is aangevangen met een pre-behandeling door Kairos . Het hof heeft bovendien van de verdachte de indruk bekomen dat hij tot meer inzicht lijkt te zijn gekomen en dat hij gemotiveerd is om ook na detentie een behandeling te ondergaan. Het opleggen van reclasseringstoezicht heeft naar het oordeel van het hof aldus geen meerwaarde.
Wel zal het hof, conform de beslissing van de rechtbank, het contact- en locatieverbod als bijzondere voorwaarden verbinden aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf omdat het hof het van belang acht dat het slachtoffer in het kader van haar eigen ontwikkeling, behandeling en verwerking, niet met de verdachte wordt geconfronteerd.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 46.187,80, bestaande uit een bedrag van
€ 16.187,80 aan materiële schade (ter zake van € 517,80 aan gemaakte en nog te maken reis- en parkeerkosten, € 14.900,00 voor de opgelopen studievertraging en € 770,00 aan betaald/nog te betalen eigen risico zorgverzekering) en een bedrag van € 30.000,00 aan immateriële schade (in verband met een opgelopen post traumatische stress stoornis). Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 12.718,40, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 mei 2018 tot de dag der algehele voldoening. De reis- en parkeerkosten, voor zover betrekking op het bezoek aan het politiebureau en het bijwonen van de zitting, heeft de rechtbank afgewezen. Voor zover de vordering ziet op studievertraging, toekomstige reiskosten, toekomstige kosten voor het eigen risico van de zorgverzekering, de hond [naam] en de meer gevorderde immateriële schade is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en is bepaald dat de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven, met dien verstande dat de reiskosten ter terechtzitting in hoger beroep zijn beperkt tot de gemaakte reiskosten voor de 79 behandelingen bij de psycholoog tot een bedrag van € 492,96 en dat overige gevorderde reis- en parkeerkosten niet worden gehandhaafd. Ook voor wat betreft het eigen risico heeft de benadeelde partij toegelicht dat de vordering primair nog steeds € 770,00 bedraagt en ziet op het eigen risico van de jaren 2021 en 2022, maar voor zover het hof toekomstige schade niet toewijsbaar acht, de vordering subsidiair in ieder geval € 242,70 bedraagt.
De vordering voor zover deze ziet op teruggave van de hond [naam] is ter terechtzitting eveneens ingetrokken nu de verdachte ter terechtzitting van het hof afstand heeft gedaan van de hond en ermee heeft ingestemd dat de hond bij de benadeelde partij blijft.
In hoger beroep resteert derhalve een vordering van primair een bedrag van € 46.162,96 en subsidiair, indien het eigen risico over 2022 als toekomstige kosten door het hof niet toewijsbaar wordt geacht, een bedrag van € 45.635,66.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan schadevergoeding zal toewijzen:
- de reiskosten tot een bedrag van (na beperking van de vordering door de benadeelde partij (ter terechtzitting mondeling gecorrigeerd) € 492,96;
- het eigen risico van € 354,16;
- een bedrag van € 15.000,00 aan immateriële schade.
Ten aanzien van de gevorderde kosten ter zake van de gestelde studievertraging heeft de advocaat-generaal gevorderd deze te matigen in verband met de onderliggende problematiek bij de benadeelde partij tot de helft, te weten tot een bedrag van € 7.450,00.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het betreft de gevorderde schade ter zake van de gestelde studievertraging, de reiskosten die zien op toekomstige behandelingen en het toekomstige eigen risico, omdat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
Subsidiair heeft de raadsman de vordering betwist voor zover het betreft de gevorderde toekomstige kosten eigen risico, de kosten voor studievertraging en de gevorderde immateriële schade. De raadsman heeft in dat verband opgemerkt dat het niet vaststaat dat een extra studiejaar noodzakelijk was vanwege het misbruik en dat het causaal verband tussen de gestelde klachten en het misbruik niet is vastgesteld. Derhalve zou een bedrag van maximaal € 12.500,00 zoals door de rechtbank is bepaald, voor toewijzing vatbaar zijn, aldus de raadsman. Voor het overige heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij
[slachtoffer] als gevolg van verdachtes onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde handelen rechtstreekse schade heeft geleden.
Materiële schade
Het hof is van oordeel dat de onderhavige vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de gemaakte reiskosten in het kader van de psychologische behandelingen met voldoende bewijsstukken is onderbouwd en acht deze toewijsbaar tot een bedrag van
€ 492,96 (79 x 2 x 12 x € 0,26).
Ten aanzien van de gestelde schade vanwege opgelopen studievertraging overweegt het hof dat aan de benadeelde partij geen strenge eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs omtrent de causaliteit tussen de bewezenverklaarde feiten en de gestelde studievertraging en dat, nu de vordering op dit punt conform de Letselschade Richtlijn Studievertraging is, het hof geen aanleiding ziet om deze kostenpost te matigen gezien de onderbouwing daarvan. Het hof acht de gestelde en gevorderde schade ad € 14.900,00 voldoende aannemelijk en onderbouwd.
Het gevorderde eigen risico is toewijsbaar tot een bedrag van € 354,16, nu het hof op basis van de in hoger beroep overgelegde informatie inzake zorgnota’s, zoals ingediend bij de zorgverzekeraar, het aannemelijk acht dat de benadeelde partij tot dit bedrag in ieder geval kosten aan eigen risico voor (psychische) behandelingen heeft gehad, die het rechtstreekse gevolg zijn van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Voor wat betreft de overige informatie van de zorgverzekeraar, die betrekking heeft op gedeclareerde nota’s, ziet het hof dat causale verband thans onvoldoende. Naar het oordeel van het hof zou het evenwel een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren indien hier in het huidige stadium van het geding nog nader, verdergaand onderzoek, naar zou moeten worden gedaan. Daarvoor leent dit strafgeding zich niet langer, waarbij het hof het in het belang van zowel de verdachte als de benadeelde partij acht dat deze strafzaak thans met dit arrest tot een einde komt en beiden zich kunnen gaan focussen op een eigen toekomst. De vordering zal daarom in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard, met dien verstande dat de benadeelde partij dit deel nog wel bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vordering tot vergoeding van de materiële schade tot een bedrag van € 15.747,12 toewijsbaar is.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts komen vast te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat en dat dit aan de verdachte is toe te rekenen. Niet alleen is komen vast te staan dat de benadeelde partij gedurende langere periode seksueel is misbruikt door de verdachte, maar voorts acht het hof het voldoende aannemelijk dat zij dientengevolge te kampen heeft met een posttraumatische stressstoornis, waarvoor een intensieve behandeling noodzakelijk bleek. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof begroot de immateriële schade op een bedrag van € 12.500,00. In zoverre acht het hof de vordering, gelet op de periode dat het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden en de omstandigheden dat de verdachte de benadeelde partij seks heeft laten hebben met derden en seksfilmpjes en foto’s van de benadeelde partij heeft gemaakt en gedeeld, billijk en niet bovenmatig. Het hof zal het meerdere gevorderde wat betreft de immateriële schade afwijzen.
Alles overziende is de vordering van de benadeelde partij tot een totaalbedrag van
€ 28.247,12 toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 september 2021, zijnde de datum van indiening van de vordering, tot aan de dag der voldoening en voor de immateriële schade vanaf 21 augustus 2019, zijnde de laatste dag van de bewezenverklaarde periode waarin de seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, tot aan de dag der voldoening en met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof zal de verdachte, die als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 28.247,12. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 24 september 2021 tot aan de dag der voldoening en over de immateriële schade vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 240b, 245 en 250 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
  • dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , of haar familie en
  • dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in de gemeente Helmond.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 28.247,12 (achtentwintigduizend tweehonderdzevenenveertig euro en twaalf cent), bestaande uit € 15.747,12 (vijftienduizend zevenhonderdzevenenveertig euro en twaalf cent) materiële schade en € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over de materiële schade vanaf 24 september 2021 tot aan de dag der voldoening en over de immateriële schade vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige ter zake van de
materiëleschade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van
immateriëleschade voor het overige af.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 28.247,12 (achtentwintigduizend tweehonderdzevenenveertig euro en twaalf cent) bestaande uit € 15.747,12 (vijftienduizend zevenhonderdzevenenveertig euro en twaalf cent) materiële schade en € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente voor de materiële schade vanaf 24 september 2021 tot aan de dag der voldoening en voor de immateriële schade vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 176 (honderdzesenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenstaande.
Aldus gewezen door:
mr. G.C. Bos, voorzitter,
mr. G.J. Schiffers en mr. N.I.B.M. Buljevic, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 31 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Schiffers voornoemd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.