ECLI:NL:GHSHE:2022:464

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
200.247.988_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling deskundigenrapport in hoger beroep na aanrijding met letselschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingeleid door [appellant] tegen Vivium N.V. naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 november 2017. Het hof heeft eerder op 2 maart 2021 een deskundigenbericht bevolen, waaruit blijkt dat de door het hof benoemde deskundige, dr. E.M.H. van den Doel, op 21 augustus 2021 zijn rapport heeft ingediend. In dit rapport heeft de deskundige de medische toestand van [appellant] beoordeeld na een aanrijding.

Het hof heeft de inhoud van het deskundigenrapport als toereikend en begrijpelijk beoordeeld. De deskundige concludeert dat er geen neurologische aandoening is vastgesteld en dat de klachten van [appellant] niet het gevolg zijn van het ongeval. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het rapport, maar het hof oordeelt dat deze bezwaren ongegrond zijn. De deskundige heeft adequaat gereageerd op de vragen van [appellant] en zijn conclusies zijn goed onderbouwd.

Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid is vastgesteld als gevolg van het ongeval. Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank en wijst de kosten van het hoger beroep toe aan [appellant]. Het arrest is gewezen op 15 februari 2022 en openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.247.988/01
arrest van 15 februari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant, verder: [appellant],
advocaat: mr. F.J. van Benthem,
tegen
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
Vivium N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] (België),
geïntimeerde, verder: Vivium,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 januari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 november 2017, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, voor zover gewezen tussen [appellant] als eiser en Vivium als gedaagde.

1.De voortzetting van het geding in hoger beroep

Het hof verwijst naar zijn arrest van 2 maart 2021 waarbij een deskundigenbericht is bevolen. De door het hof benoemde deskundige dr. E.M.H. van den Doel heeft zijn rapport op 21 augustus 2021 ter griffe van het hof gedeponeerd.
[appellant] heeft een memorie na deskundigenbericht genomen, met producties 33 tot en met 37.
Vivium heeft een antwoordmemorie na deskundigenbericht genomen onder overlegging van drie producties.
Daarna hebben partijen de stukken weer in handen gesteld van het hof voor het wijzen van arrest.

2.De beoordeling in hoger beroep na deskundigenbericht

2.1.
Het hof verwijst allereerst naar zijn arrest van 2 maart 2021 waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
2.2
De door het hof benoemde deskundige heeft een onderzoek ingesteld en de vragen van het hof beantwoord. In het rapport is vermeld wat de deskundige heeft gedaan, welke stukken hij heeft geraadpleegd en tot welke conclusies hij is gekomen. Het rapport is toereikend en begrijpelijk toegelicht en de deskundige heeft hoor en wederhoor toegepast en geantwoord op vragen van de zijde van [appellant].
2.3
[appellant] heeft als bezwaar tegen het rapport aangevoerd dat een door hem geraadpleegd medisch adviseur tot een andere conclusie komt dan de deskundige. Dit bezwaar wordt niet gevolgd. In tegenstelling tot de deskundige is deze adviseur geen neuroloog. De deskundige heeft op de door de medisch adviseur van [appellant] gestelde vragen en tegenwerpingen een begrijpelijk en overtuigend antwoord gegeven. Dat is ook het standpunt van de medisch adviseur(s) van Vivium. In het bijzonder ziet het hof geen aanleiding om enige conclusie van de deskundige te diskwalificeren omdat hij heeft nagelaten onderzoek te doen naar de mate van geweldsinwerking van de achterop aanrijding. Niet alleen ligt dit niet op het expertiseterrein van de deskundige, maar van meer belang is dat er geen aanwijsbaar letsel bekend was dat aanleiding kan geven tot een dergelijk onderzoek dat uitmondt in een conclusie of het ongeval dit letsel kan hebben veroorzaakt.
2.4
Het hof acht de bezwaren van [appellant] dat de deskundige blijk heeft gegeven van vooringenomenheid kennelijk ongegrond, zodat daarop niet behoeft te worden ingegaan. Deze bezwaren zijn immers alle te herleiden tot een inhoudelijk verschil van inzicht tussen de deskundige en de medisch adviseur van [appellant] en kunnen reeds daarom geen rol van enige betekenis spelen. Daarnaast overweegt het hof dat ook buiten deze inhoudelijke verschillen van mening geen van de bezwaren tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is geweest van onvoldoende onafhankelijkheid van de deskundige. Ten slotte heeft [appellant] tijdens en na het onderzoek geen blijk gegeven van enige bedenking daartegen. In zoverre zijn die bezwaren bij memorie na deskundigenbericht tardief aangevoerd.
2.5
Het hof neemt de navolgende conclusies van de deskundige over en maakt deze tot de zijne.
“a. De eerste vraag waar de deskundige zich buiten de voorgelegde vraagstelling om dan ook voor
gesteld zien is wat de diagnose is betreffende de huidige toestand van betrokkene.
Dit kan kort worden samengevat: de klachten en de bevindingen bij het neurologisch onderzoek,
alsmede de bevindingen bij eerder verricht aanvullend beeldvormend onderzoek leiden tot de
conclusie dat er geen sprake is van een aandoening op neurologisch vakgebied. Er zijn geen
aanwijzingen voor een radiculair syndroom C6 rechts, betrokkene geeft zelf aan dat onderarm en
hand klachtenvrij zijn. Deze conclusie komt overeen met die van de [neuroloog] van 2015.
Betrokkene geeft geheugen- en concentratiestoornissen aan; er zijn geen aanwijzingen voor een
aandoening op neurologisch vakgebied die dit zou verklaren. Er is geen sprake geweest van een
schedeltrauma.
b. Vervolgens doet zich de vraag voor wat de diagnose op neurologisch vakgebied was of zou zijn
geweest uitgaande van de ter beschikking staande gegevens en de anamnese, waarbij de huidige
onderzoeksresultaten kunnen worden betrokken. Daaruit kan worden afgeleid dat er geen
aanwijzingen zijn dat er bij het ongeval sprake is geweest van een ander letsel dan een toegenomen
klachtenpatroon zoals dat voor het ongeval ook al bestond en waarbij enige wortelprikkeling C6
rechts een rol kan spelen. Er zijn echter geen aanwijzingen dat er daarbij een zodanig zenuwletsel is
ontstaan dat blijvende gevolgen mogen worden aangenomen. Dit wordt ondersteund door de
conclusie in 2015 en 2016 dat er geen aanwijzingen zijn voor een functiestoornis van de wortel C6
rechts. Er zijn weliswaar pijnklachten blijven bestaan, maar deze zijn diffuus van karakter en passen
niet direct bij een traumatisch zenuwletsel van de wortel C6. Er is geen atrofie, er is geen
gevoelsstoornis, er is bij het huidige onderzoek ook geen sprake van pijn die zou kunnen worden
geduid als een restverschijnsel van een bij het ongeval doorgemaakte compressie van de wortel C6
rechts, kortom, er zijn van het ongeval geen blijvende gevolgen.”
2.6
Daarmee is naar het oordeel van het hof het lot van de vorderingen van [appellant] bezegeld. De deskundige heeft immers ook geconcludeerd: ”Er is ten gevolge van het ongeval dus aantoonbaar geen verandering ontstaan van de halswervelkolom in de vorm van een traumatisch letsel."
2.7
Uit het voorgaande blijkt dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een toegenomen arbeidsongeschiktheid van [appellant] als gevolg van het in geding zijnde ongeval. Omdat [appellant] aan al zijn vorderingen tot grondslag heeft gelegd dat daarvan wel sprake is geweest, komen zij niet voor toewijzing in aanmerking. Na het rapport van de deskundige zijn er ook geen omstandigheden meer vast te stellen die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden, zodat het daarop gerichte bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
2.8
Het eindvonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van dit hoger beroep. Deze kosten worden begroot als volgt.
- griffierecht € 726,--
- salaris 2,5 x € 1.114,-- € 2.785,--
(memorie van antwoord 1p t.II, akte ½ p., memorie na deskundigenbericht 1 p.)

3.Beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 november 2017, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van Vivium begroot op een bedrag van € 3.511,--;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs O.G.H. Milar, E.J. van Sandick en A. van Zanten-Baris en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 februari 2022.
griffier rolraadsheer