[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
wonende te [adres] .
De politierechter heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van:
- zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep
mensen wegens hun ras en godsdienst, meermalen gepleegd (feit 1);
- eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar
gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (feit 2);
- eenvoudige belediging (feit 3) en
- bedreiging met zware mishandeling (feit 4 subsidiair)
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken met aftrek van voorarrest.
De politierechter heeft ter zake van feit 5, te weten het handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, toepassing gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en heeft zodoende de verdachte schuldig verklaard en bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Tevens heeft de politierechter beslist op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en op het beslag.
De verdachte is vrijgesproken van de onder feit 4 primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft, na twee wijzigingen van de tenlastelegging in hoger beroep, gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder de feiten 1, 2, 3, 4 primair en 5 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en hem voor de feiten 1, 2, 3 en 4 primair zal veroordelen tot een gevangenisstaf voor de duur van 1 jaar met aftrek van voorarrest en voor feit 5 tot een geldboete van € 100,00, subsidiair 2 dagen hechtenis. Ten aanzien van de door de benadeelde partij ingediende vordering tot schadevergoeding heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof die vordering conform de beslissing van de politierechter zal toewijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr. Ten aanzien van het beslag heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het inbeslaggenomen goed primair dient te worden onttrokken aan het verkeer, subsidiair dient te worden verbeurdverklaard. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de gevangenneming van de verdachte zal bevelen.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging van feit 3 wegens het ontbreken van de vereiste klacht en een gedeelte van feit 2 omdat er sprake is van een beschermde vrijspraak. Voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde feit heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde feit heeft de raadsman partiële vrijspraak bepleit en subsidiair zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Verder heeft de raadsman bepleit dat de verdachte integraal zal worden vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde. Voor wat betreft feit 5 heeft de raadsman primair verzocht de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en is subsidiair verzocht om een afdoening gelijk in eerste aanleg. Daarnaast heeft de raadsman een strafmaatverweer gevoerd. Met betrekking tot de door de benadeelde partij [benadeelde] ingediende vordering tot schadevergoeding heeft de verdediging bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering dan wel dat de vordering wordt afgewezen. Met betrekking tot het beslag heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Tot slot heeft de raadsman verzocht de vordering tot gevangenneming af te wijzen.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en van het hoger beroep van verdachte
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van de verdachte bepleit in zijn hoger beroep voor zover dit ziet op feit 5, daar de verdachte geen belang heeft bij behandeling van dit feit in hoger beroep. Voorts heeft de verdediging bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van feit 3, bij gebrek aan een klacht bij dit klachtdelict. Dit laatste heeft de raadsman evenzeer bepleit ter zake van een zinsnede in feit 2, waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en waardoor sprake is van een beschermde vrijspraak op dit onderdeel, aldus de raadsman.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 2, de zinsnede ‘je gaat nooit carrière maken binnen de politie’
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de vrijspraak van de zinsnede “je gaat nooit carrière maken binnen de politie” geen beschermde vrijspraak betreft. Deze uitlating maakt namelijk onderdeel uit van de gehele tenlastelegging van feit 2 en kan niet als losstaand feit worden beschouwd. Ingevolge het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) richt het hoger beroep zich tegen de gehele tenlastelegging van feit 2.
Het hof verwerpt het verweer en concludeert dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van feit 2 met inbegrip van de onderhavige zinsnede.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 3
Blijkens artikel 269, eerste lid, Sr heeft de vervolging van de verdachte ter zake van belediging, strafbaar gesteld in artikel 266 Sr, alleen plaats op een tegen hem gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheidsvraag bij klachtdelicten moet worden nagegaan of er sprake is van een op de voorgeschreven wijze ingediende klacht. Een van de voorschriften is dat de klacht wordt gedaan ten overstaan van een (hulp)officier van justitie.
De vorm waarin de klacht wordt ingediend is voorgeschreven in artikel 164 Sv. Dit beschrijft de klacht als een aangifte van een strafbaar feit met verzoek tot vervolging. Omtrent de precieze inhoud zwijgt de wet.
In de onderhavige zaak blijkt niet dat door aangever een formele klacht ten overstaan van een (hulp)officier van justitie tegen verdachte is gedaan. Een en ander behoeft echter niet altijd tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te leiden.
Op grond van vaste rechtspraak kan, indien een klacht ontbreekt, een aangifte toch als mede inhoudende een klacht worden aangemerkt als de bedoeling van de aangever dat een vervolging wordt ingesteld duidelijk uit de aangifte blijkt. Ook kan een klacht worden aangenomen, indien een aangifte geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, als op grond van het onderzoek ter terechtzitting is vastgesteld dat de aangever ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een strafvervolging zou worden ingesteld.
Het hof stelt in de onderhavige zaak het volgende vast. Aangever [benadeelde] heeft op 1 augustus 2020 aangifte gedaan ter zake van belediging. In het proces-verbaal van aangifte is opgenomen dat aangever graag wil dat de verdachte wordt vervolgd. Het hof stelt vast dat hieruit ondubbelzinnig kan worden opgemaakt dat de aangever de bedoeling had dat vervolging zou worden ingesteld tegen de verdachte ter zake van belediging.
Het hof verwerpt het verweer en concludeert dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van feit 3.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep ten aanzien van feit 5
Ten aanzien van feit 5 heeft de raadsman aangevoerd dat hij reeds ter terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2021 kenbaar heeft gemaakt dat het appel van de verdachte ten aanzien van feit 5 als ingetrokken kan worden beschouwd en de verdachte bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk kan worden verklaard in zijn hoger beroep.
Het hof stelt vast dat namens de verdachte onbeperkt appel is ingesteld en dat de raadsman na het uitroepen van de zaak, op de eerste zitting in hoger beroep van 14 december 2021, ten aanzien van feit 5 kenbaar heeft gemaakt dat hij het namens de verdachte ingestelde hoger beroep wenste in te trekken. De advocaat-generaal heeft zich daartegen steeds verzet en heeft kenbaar gemaakt een andere afdoening voor te staan dan een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel (artikel 9a Sr). Gelet op het bepaalde in artikel 453, eerste lid, Sv, kan tot de aanvang van de behandeling van het beroep een rechtsmiddel worden ingetrokken.
Het hof stelt vast dat onderhavige (gedeeltelijke) “intrekking” van het rechtsmiddel in dit stadium volgens de letter van de wet te laat is. Slechts in het geval het belang van de verdachte noch enig ander rechtens te beschermen belang is gediend met de behandeling van het hoger beroep, zou het door de verdachte beoogde rechtsgevolg kunnen intreden. Het hof stelt evenwel vast dat de advocaat-generaal zich tegen het intreden van dat rechtsgevolg verzet, daar zijns inziens sprake is van een strafvorderlijk belang, te weten dat de verdachte een straf dient te worden opgelegd. Gelet hierop is ook feit 5 in hoger beroep aan het oordeel van het hof onderworpen.
Het hof verwerpt het verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep.
Aan de verdachte is – na twee wijzigingen van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 1 augustus 2020 te Tilburg zich (telkens) in het openbaar mondeling (telkens) opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Negroïden en/of Turken en/of Marokkanen en/of Moslims en/of buitenlanders en/of vreemdelingen, wegens hun ras (etniciteit) en/of godsdienst, door (telkens) op de openbare weg te zeggen/schreeuwen:
- "Negers verpesten de wereld" en/of
- "Je moet de Turken, zwartjes, negertjes, negers, Moslims en mensen die uit het buitenland komen hebben en geen echte Nederlanders" en/of
- "Alle negers, negertjes, kanker negers, kanker buitenlanders, kanker Turken, Turken, vieze Turken, Marokkanen, vieze negers, zwartjes en zwarte kindjes zijn slecht" en/of
- "Alle negers zijn drugsdealers";
2.
hij op of omstreeks 1 augustus 2020 te Tilburg opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant] , brigadier van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: "je bent heel erg corrupt" en/of" je gaat nooit carrière maken binnen de politie" en/of "je zit graag aan kleine kinderen", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
3.
hij op of omstreeks 1 augustus 2020 te Tilburg opzettelijk [benadeelde] in zijn tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: "kankerneger", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
4.
hij op of omstreeks 1 augustus 2020 te Tilburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven met dat opzet met een hamer, althans met een (hard) voorwerp, in de richting van die [benadeelde] (die als
bijrijder achter op een door iemand anders bestuurde (al dan niet rijdende)
scooter/bromfiets zat) is gerend of gelopen of gegaan en/of (vervolgens) daarmee in de richting van (het hoofd en/of het lichaam van) die [benadeelde] heeft uitgehaald en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid:
subsidiair
hij op of omstreeks 1 augustus 2020 te Tilburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een hamer, althans met een (hard) voorwerp, in de richting van die [benadeelde] (die als bijrijder achter op een door iemand anders bestuurde (al dan niet rijdende) scooter/bromfiets zat) is gerend of gelopen of gegaan en/of (vervolgens) daarmee in de richting van (het hoofd en/of het lichaam van) die [benadeelde] heeft uitgehaald en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 1 augustus 202 te Tilburg [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling door met een hamer, althans met een (hard) voorwerp, in de richting van die [benadeelde] (die als bijrijder achter op een door iemand anders bestuurde (al dan niet rijdende) scooter/bromfiets zat) te rennen of te lopen of te gaan en/of (vervolgens) daarmee in de richting van (het hoofd en/of het lichaam van) die [benadeelde] uit te halen en/of te slaan;
5.
hij op of omstreeks 1 augustus 2020 te Tilburg een wapen van categorie IV, onder 7, van de Wet wapens en munitie, te weten een priem, zijnde een voorwerp waarvan, gelet op zijn aard en/of de omstandigheden waaronder het werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het bestemd was om letsel aan personen toe te brengen en/of te dreigen heeft gedragen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak feit 4 primair en subsidiair
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 4 primair en 4 subsidiair tenlastegelegde, te weten de poging tot doodslag op dan wel de poging tot zware mishandeling van [benadeelde] , heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Immers, niet kan worden vastgesteld dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte erop was gericht om aangever [benadeelde] te doden dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met een hamer in de richting van (het hoofd en/of het lichaam van) die [benadeelde] uit te halen dan wel die [benadeelde] te slaan. Daarbij betrekt het hof dat door de verdachte een keer is uitgehaald met de hamer en daarbij onvoldoende is vast komen te staan hoe groot de afstand was tussen verdachte en aangever [benadeelde] op het moment dat de verdachte uithaalde en met welke kracht de verdachte met de hamer heeft uitgehaald naar [benadeelde] . Evenmin is komen vast te staan waar de verdachte aangever [benadeelde] had kunnen raken.
Partiële vrijspraak feit 2
Het hof zal de verdachte, overeenkomstig het pleidooi van de raadsman, in lijn met de beslissing van de politierechter vrijspreken van de zinsnede “je gaat nooit carrière maken binnen de politie”, omdat dit in de context waarin die uitlating is gedaan niet als een belediging kan worden gekwalificeerd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 meer subsidiair en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 1 augustus 2020 te Tilburg zich (telkens) in het openbaar mondeling (telkens) opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Negroïden en/of Turken en/of Marokkanen en/of Moslims en/of buitenlanders, wegens hun ras (etniciteit) en/of godsdienst, door (telkens) op de openbare weg te zeggen/schreeuwen
- " Negers verpesten de wereld" en
- " Je moet de Turken, zwartjes, negertjes, negers, Moslims en mensen die uit het buitenland komen hebben en geen echte Nederlanders" en
- " Alle negers, negertjes, kanker negers, kanker buitenlanders, kanker Turken, Turken, vieze Turken, Marokkanen, vieze negers, zwartjes en zwarte kindjes zijn slecht" en
- " Alle negers zijn drugsdealers";
2.
hij op 1 augustus 2020 te Tilburg opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant] , brigadier van politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: "je bent heel erg corrupt" en "je zit graag aan kleine kinderen", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
3.
hij op 1 augustus 2020 te Tilburg opzettelijk [benadeelde] in zijn tegenwoordigheid mondeling heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: "kankerneger";
4. meer subsidiair
hij op 1 augustus 2020 te Tilburg [benadeelde] heeft bedreigd met zware mishandeling door met een hamer in de richting van die [benadeelde] (die als bijrijder achter op een door iemand anders bestuurde rijdende scooter/bromfiets zat) te rennen en vervolgens daarmee in de richting van die [benadeelde] uit te halen;
5.
hij op 1 augustus 2020 te Tilburg een wapen van categorie IV, onder 7, van de Wet wapens en munitie, te weten een priem, zijnde een voorwerp waarvan, gelet op zijn aard en de omstandigheden waaronder het werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het bestemd was om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen heeft gedragen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 4 meer subsidiair
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit, nu de verdachte betwist dat hij met een hamer naar [benadeelde] heeft uitgehaald. De verdachte verklaart ter zitting in hoger beroep dat hij louter een beweging met een flesje water heeft gemaakt. Volgens de raadsman heeft het dossier te veel onduidelijkheden om tot een bewezenverklaring over te gaan. Uit de aangifte en de getuigenverklaringen blijkt niet evident dat er met een hamer is geslagen, met welke kracht de slaande beweging is gemaakt en op welke afstand de verdachte zich van de aangever bevond.
Het hof overweegt als volgt.
Hoewel het hof zoals hiervoor overwogen komt tot een vrijspraak van het onder feit 4 primair en subsidiair tenlastegelegde, is het hof van oordeel dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring van de meer subsidiair tenlastegelegde bedreiging met zwaar lichamelijk letsel te komen.
Voldoende vast is komen te staan dat verdachte die dag wel degelijk een hamer heeft vastgehad, daarmee naar [benadeelde] is gerend en daarmee heeft uitgehaald in de richting van [benadeelde] . De verklaring van verdachte dat dit een flesje water betrof, acht
het hof ongeloofwaardig, gelet op de verklaringen van [benadeelde] en [getuige] die van meet af aan luiden dat het voorwerp, dat verdachte vast had, een hamer betrof. Tevens hebben zij beiden ten overstaan van de raadsheer-commissaris herhaald dat zij bij de verdachte een hamer hebben gezien en hebben beiden afzonderlijk van elkaar een schets gemaakt van die hamer. Niet is gebleken van enige reden waarom [benadeelde] en [getuige] ten nadele van de verdachte anders zouden verklaren dan hetgeen zij hebben waargenomen. Het hof acht hun verklaringen dan ook betrouwbaar en daar komt nog het volgende bij. Het verschil tussen een flesje water en een hamer is dusdanig groot dat [benadeelde] en [getuige] dit verschil hadden kunnen zien.
Uitgaande van die lezing van [benadeelde] en [getuige] , stelt het hof voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de aangever in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel kon oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Gelet op de gedragingen van de verdachte, zoals blijkt uit de bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat aan de genoemde vereisten is voldaan. Immers, uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte met een hamer in de richting van [benadeelde] is gerend en daarbij met die hamer in de richting aangever [benadeelde] heeft uitgehaald. Uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep leidt het hof af dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit de verdachte bang wilde maken, doch dat hem dit niet was gelukt. Uit het verhoor van aangever volgt echter dat dit wel is gelukt. De aangever heeft verklaard dat hij zich naar aanleiding van het tenlastegelegde bedreigd voelde.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de gedragingen van de verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met zware mishandeling opleveren.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder feit 4 meer subsidiair tenlastegelegde.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder feit 1 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en godsdienst, meermalen gepleegd.
Het onder feit 2 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Het onder feit 3 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
eenvoudige belediging.
Het onder feit 4 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
bedreiging met zware mishandeling.
Het onder feit 5 bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan vijf strafbare feiten op 1 augustus 2020. Hij heeft zich die dag enorm misdragen op de openbare weg. Verdachte heeft zich op voornoemde datum schuldig gemaakt aan het in het openbaar beledigen van een groep personen wegens hun ras c.q. godsdienst en een belediging met een discriminatoir karakter, hetgeen voor aangever [benadeelde] bijzonder kwetsend moet zijn geweest. Discriminatie staat de aanspraak op gelijkheid en daarmee het onbelemmerd maatschappelijk functioneren van burgers in de weg, en maakt het afhankelijk van de groep waartoe men toevallig behoort. Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij zich discriminatoir heeft uitgelaten. Verder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van diezelfde aangever [benadeelde] met zware mishandeling door met een hamer in zijn richting uit te halen. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever [benadeelde] en bij hem gevoelens van onveiligheid en onbehagen teweeggebracht. Daarnaast levert zijn gedrag ook bij getuige [getuige] die erbij was en andere omstanders die hiervan getuige zijn geweest dergelijke gevoelens op. Vervolgens heeft de verdachte zich niet onbetuigd gelaten toen de politieagent hem kwam aanhouden. Ook deze agent moest het ontgelden en kreeg een kanonnade aan beledigingen toegewenst door de verdachte, terwijl het druk was op straat. Tot slot bleek de verdachte bij dit alles ook nog een priem bij zich te dragen, een voorwerp waarmee kan worden gedreigd of letsel kan worden toegebracht.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 september 2022. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld, ook deels ter zake van soortgelijke strafbare feiten (al dan niet gekwalificeerde beledigingen). Het hof merkt hierbij op dat verdachte sinds het plegen van de bewezenverklaarde feiten kennelijk in relatief rustiger vaarwater terecht is gekomen en sinds begin februari 2022 geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd. Vanaf begin maart heeft hij een nieuwe begeleider, waardoor het met verdachte de goede kant lijkt op te gaan. Desalniettemin blijft de verdachte uitlatingen doen, laatstelijk bij gelegenheid van de terechtzitting in hoger beroep, die als onnodig grievend kunnen worden ervaren. Het ligt nu op de weg van de verdachte dat hij gaat laten zien dat dergelijk gedrag tot het verleden gaat behoren.
Hoewel het strafblad van de verdachte zonder meer aanleiding geeft om voor de bewezenverklaarde feiten 1 tot en met 4 meer subsidiair een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, acht het hof alle omstandigheden afwegende een dergelijke afdoening bij de huidige prille positieve ontwikkelingen niet aangewezen. Het hof acht voor die feiten oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis passend en geboden. Op die taakstraf zal in mindering strekken de tijd die door de verdachte in voorarrest is doorgebracht, naar de maatstaf van 2 uren per dag. Voor wat betreft feit 5, een overtreding, deelt het hof de visie van de advocaat-generaal dat het strafblad van de verdachte, noch zijn gedrag, enig aanknopingspunt biedt voor een rechterlijk pardon. Voor feit 5 acht het hof derhalve een geldboete van € 100,00 subsidiair 2 dagen hechtenis, passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering bevel gevangenneming
De advocaat-generaal heeft -zoals vooraf aangekondigd- ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd -uiterlijk bij arrest van heden- de gevangenneming van de verdachte te bevelen, daar ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gerezen, gelet op de gevorderde bewezenverklaring van feit 4 primair (poging doodslag) en sprake is van gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid.
De verdediging heeft verzocht de vordering af te wijzen in verband met de bepleite vrijspraak voor dit feit.
Het hof zal de vordering bevel gevangenneming van de verdachte afwijzen, nu de verdachte zal worden vrijgesproken van dit feit en ernstige bezwaren ter zake van dit feit ontbreken.
Vordering van de benadeelde partij van de toentertijd minderjarige [benadeelde] , ingediend door [aangever] als diens wettelijk vertegenwoordiger (ouder)
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De politierechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering volledig toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Tevens is de verdachte veroordeeld in de proceskosten, tot dan toe begroot op nihil en is hem de schadevergoedingsmaatregel opgelegd
Niet alleen heeft de benadeelde partij te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven, maar de vordering is ook van rechtswege in hoger beroep weer aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij ook in hoger beroep in volle omvang toe te wijzen.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen in verband met de bepleite integrale vrijspraak voor feit 4 en -naar het hof begrijpt- mede in verband met de bepleite niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 3.
Het hof overweegt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij als volgt.
De benadeelde partij heeft immateriële schadevergoeding gevorderd, zijnde ander nadeel dan vermogensschade dat voor vergoeding in aanmerking komt ingevolge artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Voormeld artikel geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, waaronder ingeval de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Echter, ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat sprake is van de in artikel 6:106 BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’. In zo’n geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde onder feit 3, de belediging, is aangetast in zijn eer of goede naam. Dit onrechtmatig handelen geeft de benadeelde partij recht op vergoeding van de immateriële schade die als gevolg daarvan is opgelopen. Daarnaast is het hof van oordeel dat de benadeelde partij ook als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onder feit 4 meer subsidiair, de bedreiging met zware mishandeling, rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De verdachte is met een hamer in zijn hand in de richting van [benadeelde] gerend en heeft vervolgens daarmee uitgehaald richting deze [benadeelde] . De benadeelde partij heeft in de toelichting op de vordering vermeld bang te zijn geweest om geraakt te worden met de hamer en erg te zijn geschrokken. Hierdoor voelde de benadeelde partij zich niet meer veilig en was er sprake van meer alertheid. [benadeelde] wil zichzelf kunnen beschermen en durfde zelfs de eerste twee maanden na het bewezenverklaarde niet meer alleen over straat. Als hij ergens naar toe ging werd hij begeleid door vrienden en/of familie. Als gevolg van het bewezenverklaarde is [benadeelde] erg onzeker met betrekking tot wat anderen over hem denken, waardoor hij veel piekerde en erg onrustig sliep. Ook is hij sinds het bewezenverklaarde meer prikkelbaar en sneller boos.
Uit de gegeven toelichting van de vordering als voormeld leidt het hof af dat de toentertijd minderjarige benadeelde partij, naast de belediging ook nog eens zo ernstig is bedreigd door de verdachte dat dit een grote impact op benadeelde heeft gehad, waar hij nog geruime tijd na het bewezenverklaarde (geestelijk) last van heeft ondervonden. Het hof is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval naar objectieve maatstaven beoordeeld voldoende aannemelijk is gemaakt dat de minderjarige [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde onrechtmatig handelen van deze volwassen verdachte geestelijke schade heeft opgelopen, zodat sprake is van de in artikel 6:106 BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die in vergelijkbare gevallen plegen te worden opgelegd, naar billijkheid op € 500,00.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2020, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Deze proceskosten worden tot op heden begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 3 en 4 meer subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
De hierna te noemen in beslag genomen priem, met betrekking tot welke het onder feit 5 bewezenverklaarde feit is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in handen van deze verdachte in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 36b, 36c, 36f, 57, 62, 63, 137c, 266, 267 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 27 en 54 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.