ECLI:NL:GHSHE:2022:4613

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
20-002572-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake wapen- en drugsmisdrijven

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en de Opiumwet. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, met aftrek van voorarrest, en had de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één maand. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die vroeg om bevestiging van het vonnis waarvan beroep. De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor het eerste feit, dat betrekking heeft op het voorhanden hebben van wapens en munitie, en heeft een straftoemetingsverweer gevoerd. Het hof heeft de bewijsoverwegingen van de politierechter aangevuld en de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit verbeterd. Het hof oordeelt dat de verdachte voldoende bewust was van de aanwezigheid van de wapens en munitie, gezien het dna van de verdachte dat op de wapens is aangetroffen en de omstandigheden rondom de vondst.

Met betrekking tot het tweede feit, het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, heeft het hof de verklaring van de verdachte en zijn vader als ongeloofwaardig beoordeeld. Het hof concludeert dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen in zijn woning. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter bevestigd, met inachtneming van de verbeterde kwalificatie van het eerste feit.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002572-21
Uitspraak : 14 december 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 19 oktober 2021, parketnummer 01-102994-21 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, parketnummer 05-140171-18, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III [m.b.t. vuurwapen] en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie [m.b.t. munitie] (feit 1) en ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien (10) maanden met aftrek van voorarrest.
De politierechter heeft beslist op het beslag en heeft de in beslag genomen verdovende middelen onttrokken aan het verkeer.
Voorts heeft de politierechter de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één (1) maand.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep integraal zal bevestigen.
De raadsman van de verdachte heeft primair vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde en subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling van de bewijsoverwegingen en met verbetering van de kwalificatie van feit 1.
Indien tegen dit arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, zal het hof de inhoud van de door de politierechter in het vonnis opgesomde bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring uitwerken in een aanvulling op dit verkorte arrest, welke aanvulling dan aan het verkorte arrest wordt gehecht. De politierechter heeft immers volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, zonder de inhoud van die bewijsmiddelen weer te geven. Het hof is echter gebonden aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359, derde lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Aanvulling bewijsoverwegingen
Feit 1
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het tenlastegelegde feit 1 bepleit. Daartoe is – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het feit dat de woning van de verdachte dicht bij de vindplaats van de wapens en munitie is gelegen, dat het dna van de verdachte op de wapens en munitie is aangetroffen en dat de verdachte twee weken na het vinden van de wapens op het (gras)veldje heeft rondgekeken, onvoldoende is voor een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van de betreffende wapens en munitie.
Weliswaar is het dna van de verdachte op de wapens en munitie aangetroffen, maar hiervoor heeft de verdachte een verklaring gegeven. De verdachte is bij een persoon uit de buurt geweest, die hem de wapens heeft getoond en de verdachte heeft die wapens aangeraakt. In tegenstelling tot die persoon droeg de verdachte geen handschoenen. Dat de verdachte de naam van de persoon niet wil noemen, kan niet bijdragen aan een veroordeling. De verdediging brengt naar voren dat op de tas waarin zich de wapens en munitie bevonden geen vingerafdrukken van verdachte zijn aangetroffen.
Met betrekking tot de situatie dat de verdachte twee weken nadat de tas met wapens en munitie was gevonden, zich bevond op het (gras)veldje en aldaar rondkeek, heeft de verdediging naar voren gebracht dat de verdachte op 17 september 2020 op het (gras)veldje was om troep op te ruimen, nu de dag daarvoor een kind zich verwond had aan een ijzeren hek/ijzerdraad. De verdediging wijst in dit kader ook op de verklaring van getuige [getuige] van 12 juli 2022 bij de raadsheer-commissaris, inhoudende dat [getuige] zich niet kan herinneren dat hij heeft gezegd dat de man daar iets aan het zoeken was, zoals opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen, maar dat hij heeft gezegd dat de man rondkeek.
Het hof overweegt hieromtrent, in aanvulling op hetgeen de politierechter heeft overwogen in het vonnis, als volgt.
Voor een bewezenverklaring van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in artikel 26 van de Wet wapens en munitie dient, naast de al dan niet fysieke aanwezigheid van de wapens en munitie, te worden vastgesteld dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust was van die aanwezigheid en dat hij enige handelingsbevoegdheid had ten aanzien van de goederen, in die zin dat hij erover kon beschikken.
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Op 3 september 2020 is door een negenjarige jongen een tas met wapens en munitie gevonden. Deze tas bevond zich in een gat in de grond van het (gras)veldje dat direct gelegen is naast de woning van de verdachte; op het gat lag een betonnen stoeptegel. Twee weken na het vinden van deze wapens en munitie, op 17 september 2020, wordt door getuige [getuige] melding gedaan bij de politie van een man, die [getuige] herkent als de bewoner van [adres]
[het hof: dit is het adres van de verdachte], die (zoekend) rondkeek op het (gras)veldje.
Aan de wapens en munitie is onderzoek verricht door het Nederlands Forensisch Instituut en hieruit volgt dat op verscheidene onderdelen van de wapens en een deel van de munitie het enkelvoudig dna-profiel van de verdachte is aangetroffen.
Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat genoemde omstandigheden - de wapens en munitie zijn gevonden in de directe nabijheid van de woning van de verdachte, op verschillende onderdelen van de wapens en op een deel van de munitie is het enkelvoudig dna-profiel van de verdachte aangetroffen en twee weken na het vinden van de wapens en munitie is de verdachte (zoekend) rondkijkend gezien op het (gras)veldje, welk gedrag aanleiding vormde voor getuige [getuige] om een melding te doen bij de politie voldoende zijn voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit 1. Het aantreffen van het enkelvoudig dna-profiel van de verdachte op verschillende onderdelen van de wapens en een deel van de munitie is een omstandigheid waarvan van de verdachte verlangd mag worden dat hij hieromtrent een aannemelijke en verifieerbare verklaring geeft. De verdachte heeft dienaangaande verklaard dat een persoon uit de buurt aan hem de wapens en munitie heeft getoond en dat hij toen de wapens en munitie heeft aangeraakt, waarbij de verdachte, in tegenstelling tot die persoon, geen handschoenen droeg. De verdachte wil de naam van die persoon niet geven.
Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte en schuift deze terzijde. Het hof overweegt hiertoe dat de verklaring van de verdachte geen concrete en verifieerbare informatie bevat en geen (objectieve) steun vindt in het procesdossier.
Ten overvloede stelt het hof vast dat weliswaar – zoals de verdediging naar voren heeft gebracht – uit het procesdossier niet blijkt dat op de tas waarin de wapens en munitie zich bevonden de vingerafdrukken van de verdachte zijn aangetroffen, maar dat de tas hierop ook niet is onderzocht. Deze omstandigheid staat niet in de weg aan een bewezenverklaring.
Tegen de achtergrond van al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien met de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen de rechtbank hierover reeds heeft overwogen, kan naar het oordeel van het hof het niet anders zijn geweest dan dat de verdachte de betreffende wapens en munitie voorhanden heeft gehad.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit 1 heeft begaan.
Feit 2
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het tenlastegelegde feit 2 bepleit. Daartoe is - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdachte geen beschikkingsmacht had over de drugs, nu de verdachte niet wist dat de drugs aldaar in zijn kantoor lag. De verdachte heeft verklaard dat op de viering van de verjaardag van zijn dochter zijn vader met de drugs aankwam en dat zijn vader tegen hem heeft gezegd dat een persoon hem dit gaf en zei dit te laten zien aan de verdachte. Volgens de verdachte was het de bedoeling van die persoon om hem te ‘prikkelen’ met als doel hem te bewegen weer in de drugshandel te stappen. De verdachte heeft tegen zijn vader gezegd dat hij er niets mee te maken wilde hebben en dat de vader de drugs kon weggooien. De vader heeft de drugs op de plank in het kantoor in de woning van de verdachte gelegd en daar is het, tot de politie het aantrof bij de doorzoeking van de woning, blijven liggen. De verklaring van de verdachte wordt ondersteund door de verklaring van de vader.
Het hof overweegt hieromtrent, in aanvulling op hetgeen de politierechter heeft overwogen in het vonnis, als volgt.
Voor de vraag of de verdachte opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad als bedoeld in artikel 3 onder C van de Opiumwet, is niet doorslaggevend aan wie die verdovende middelen toebehoren. Evenmin hoeft sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen. De verdovende middelen zullen zich wel in de machtssfeer van de verdachte moeten bevinden. Daarvoor is noodzakelijk dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van de verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop.
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Op 15 april 2021 heeft op grond van de Wet wapens en munitie (feit 1) een doorzoeking plaatsgevonden aan [adres] , zijnde het woonadres van de verdachte. Bij die doorzoeking trof verbalisant [verbalisant 1] in het kantoortje op de benedenverdieping een blok aan waarvan hij vermoedde dat het hasjiesj betrof. Dit blok trof hij aan boven op een kast waarin ordners stonden. Het blok lag onder een doos van een Nintendo Switch. De verbalisant zag ook dat er een weegschaal naast lag. Het blok dat vermoedelijk verdovende middelen betrof, is in beslag genomen.
Aan het inbeslaggenomen goed is op 15 april 2021 een onderzoek ingesteld. Uit het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen blijkt dat het ‘bruin samengeperst materieel, die de kenmerkende zoete geur had van hasjiesj’ betrof. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verklaard dat hij bekend is met hasjiesj en deze herkent aan de kleur, geur en uiterlijke kenmerken. Uit de indicatieve test bleek dat de stof van het inbeslaggenomen goed positief reageerde op de aanwezigheid van hasjiesj, zijnde een stof voorkomende op lijst II van de Opiumwet en een nettogewicht had van in totaal 980 gram.
Het hof acht de, ten behoeve van de terechtzitting in eerste aanleg afgelegde, verklaring van de vader van de verdachte - dat een persoon, van wie de identiteit onbekend is, bij hem thuis in [woonplaats] langskwam, dat deze persoon aan hem een plastic tasje met inhoud - hetgeen een blok hasjiesj van een nettogewicht van 980 gram blijkt te betreffen - heeft gegeven om te laten zien aan de verdachte, dat hij het blok hasjiesj vervolgens op de kast in het kantoor van de woning van de verdachte heeft gelegd en vergeten is om het na afloop van de verjaardag mee te nemen en dat het hem met het verstrijken van de tijd ontgaan is dat het daar nog lag - ongeloofwaardig. Deze verklaring vindt geen (objectieve) steun in het dossier. Het hof stelt vast dat het niet aannemelijk is dat een (onbekend) persoon een blok hasjiesj van bijna een kilo, hetgeen een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt, zou brengen naar een voor hem onbekende (de vader van verdachte), met het enkele verzoek dit te laten zien aan zijn zoon. Gelijk de vader reeds in zijn schriftelijke verklaring naar voren heeft gebracht, verklaarde de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep eensluidend dat de vader door dit gebeuren in shock was. Dit is niet te rijmen met het onderdeel van de verklaring dat de vader de hasjiesj vergeten is en dat het hem was ontgaan dat het daar nog lag.
Nu het hof geen geloof hecht aan de verklaring van de vader van de verdachte, gaat het hof aan deze verklaring voorbij. Bijgevolg hecht het hof ook geen geloof aan de verklaring van de verdachte en schuift ook deze terzijde.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit 2 heeft begaan.

BESLISSING

Het hof:
Verbetert de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde zodat die komt te luiden:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie en het feit
begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en
en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid Wet wapens en
munitie [m.b.t. munitie].
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. G.M. Goes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.M. Jutte, griffier,
en op 14 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. G.M. Goes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.