ECLI:NL:GHSHE:2022:4583

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
200.310.102_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke overeenstemming tijdens mondelinge behandeling kinderalimentatie en ingangsdatum

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie. De verzoekster, de vrouw, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 11 februari 2022 aangevochten, waarin de alimentatieverplichtingen van de man voor hun kinderen zijn vastgesteld. De vrouw verzocht om een verhoging van de alimentatiebedragen en een eerdere ingangsdatum. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 november 2022 hebben de man en de vrouw overeenstemming bereikt over de kinderalimentatie voor de jongmeerderjarige, maar er was nog onenigheid over de ingangsdatum van de alimentatie. De rechtbank had de ingangsdatum vastgesteld op 1 augustus 2021, terwijl de vrouw verzocht om 1 juli 2020. Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële afspraken die de ouders bij het verbreken van hun relatie hadden gemaakt. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar verzoek om de ingangsdatum te vervroegen. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen en de alimentatieverplichtingen van de man opnieuw vastgesteld, met inachtneming van de overeengekomen bedragen en de ingangsdatum van 1 augustus 2021. De beschikking is op 22 december 2022 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.310.102/01
zaaknummer rechtbank : C/03/294323 / FA RK 21-2637
beschikking van de meervoudige kamer van 22 december 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.M.F.M. Maas te Maastricht,
krachtens volmacht mede optredende voor:
[jongmeerderjarige]
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige] ,
advocaat mr. P.M.F.M. Maas te Maastricht,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Koolen-Ummels te Heerlen.
In het kort:
Deze zaak gaat over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor
- de inmiddels jongmeerderjarige
[jongmeerderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004 (hierna: [jongmeerderjarige] ),
- de minderjarige
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006 (hierna: [minderjarige] ),
hierna samen ook: de kinderen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 11 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 mei 2022, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de man met ingang van 1 juli 2020 een bedrag van € 379,- per maand, vanaf 1 januari 2021 een bedrag van € 390,37 per maand en vanaf 1 januari 2022 een bedrag van € 397,79 per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (na haar meerderjarigheid een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, zo leest het hof) van [jongmeerderjarige] ;
- de man met ingang van 1 juli 2020 een bedrag van € 131,- per maand, vanaf 1 januari 2021 een bedrag van € 134,93 per maand en vanaf 1 januari 2022 een bedrag van € 137,49 per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] waarbij de vrouw tevens de door de man te ontvangen kinderbijslag ontvangt.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 8 juli 2022, heeft de man verzocht het hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep van de vrouw af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw van 9 mei 2022;
- het V6-formulier met bijlagen (bijlage 6, 7 en 8) van de advocaat van de vrouw van 2 november 2022;
- het V6-formulier met bijlagen (productie 3) van de advocaat van de vader van 3 november 2022
- het V6-formulier met bijlage (machtiging [jongmeerderjarige] ) van de advocaat van de vrouw van 14 november 2022.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 17 november 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Maas;
- de man, bijgestaan door mr. Koolen-Ummels.
2.4.1.
[jongmeerderjarige] is niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw hebben tot 2 juni 2014 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Tijdens de relatie van de man en de vrouw zijn [jongmeerderjarige] en [minderjarige] geboren.
3.4.
De man en de vrouw hebben bij het verbreken van de relatie afspraken vastgelegd in een convenant. Zij zijn een co-ouderschapsregeling overeengekomen en daarbij hebben zij tevens de afspraak gemaakt dat er over een weer geen kinderalimentatie hoeft te worden betaald. Wel zou iedere ouder een bedrag van € 100,- per maand over maken naar een rekening van het betreffende kind. [jongmeerderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de moeder en [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vader.
3.5.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, beslist dat:
- de man met ingang van 1 augustus 2021 een bedrag van € 379,- per maand en vanaf 1 januari 2022 € 386,- per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] ;
- dat de vrouw met ingang van 1 augustus 2021 een bedrag van € 82,- per maand en vanaf 1 januari 2022 € 84,- per maand moet betalen aan de man, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ;
te betalen vóór de eerste van de maand.
4.2.
De vrouw kan zich niet verenigen met deze beslissing van de rechtbank betreffende de vaststelling van de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage van € 82,- per maand en vanaf 1 januari 2022 € 84,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] zulks in combinatie met de rechtsoverweging 3.21 van de bestreden beschikking.
4.3.
De eerste grief van de vrouw ziet op het feit dat de rechtbank van oordeel is dat zij zowel een door haar te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] aan de man dient te voldoen terwijl zij ook alle kosten voor [minderjarige] dient te voldoen. Daarnaast grieft de vrouw tegen de ingangsdatum.
4.4.
De man voert gemotiveerd verweer tegen de grieven van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

Overeenstemming
5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de man en de vrouw overeenstemming bereikt over de kinderalimentatie voor [minderjarige] en het hof verzocht die overeenstemming in een beschikking vast te leggen. Zij zijn het volgende overeengekomen:
De man zal aan de vrouw een kinderalimentatie voldoen van € 131,- per maand als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] , een en ander zoals in het beroepschrift verzocht, met een zodanige ingangsdatum als het hof juist acht. Zij zijn er daarbij vanuit gegaan dat de man de door hem ontvangen kinderbijslag aan de vrouw zal blijven voldoen.
5.2.
In geschil is nog de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie voor de kinderen. De man en de vrouw hebben het hof verzocht een beslissing te nemen over de ingangsdatum. Het hof zal aan dit verzoek gevolg geven.
Ingangsdatum
5.3.
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie bepaald op 1 augustus 2021, zijnde de eerste dag van de maand nadat het verzoekschrift is ingediend.
5.4.
De vrouw verzoekt de ingangsdatum van de te betalen kinderalimentatie voor de kinderen vast te stellen op 1 juli 2020, zijnde de datum waarop [jongmeerderjarige] bij de vrouw woonachtig is en de man geen verblijfskosten voor [jongmeerderjarige] heeft. De man is de afgelopen jaren bedragen blijven afschrijven van de gezamenlijke kinderrekening in plaats van deze met de vrouw te verrekenen. De vrouw betwist met klem dat de man regelmatig op verzoek van de vrouw de helft van incidentele grote uitgaven heeft betaald. Omdat de man ook vanaf 1 juli 2020 niets meer op de gezamenlijke kinderrekening heeft gestort en de vrouw alle uitgaven, waaronder de verblijfskosten voor [jongmeerderjarige] maar ook alle verblijfsoverstijgende kosten voor de beide kinderen heeft voldaan, vindt de vrouw de ingangsdatum van 1 juli 2020 opportuun.
5.5.
De man is van mening dat de rechtbank terecht is uitgegaan van 1 augustus 2021. De man betwist dat de vrouw zowel de verblijfskosten voor [jongmeerderjarige] als alle verblijfsoverstijgende kosten voor de beide kinderen heeft voldaan. Nergens blijkt uit dat de vrouw een te groot deel van de kosten voor de kinderen voor haar rekening heeft genomen. De man heeft inderdaad kosten bespaard doordat hij vanaf 1 juli 2020 geen verblijfskosten meer voor [jongmeerderjarige] had maar daar staat tegenover dat zowel de man als de vrouw de toeslagen van de kinderen op de kinderrekening hebben gestort en dat de vrouw deze in december 2020 heeft opgenomen. Daarnaast heeft de man regelmatig in ieder geval de helft van grote incidentele uitgaven betaald. Wanneer de kinderalimentatie met terugwerkende kracht wordt bepaald zal dit betekenen dat er voor de man betalingsproblemen ontstaan.
5.6.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.7.
Het hof hanteert, op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt als ingangsdatum 1 augustus 2021. In aanvulling daarop overweegt het hof naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd nog het volgende. Weliswaar is [jongmeerderjarige] vanaf 1 augustus 2020 bij de vrouw gaan wonen, maar de man en de vrouw verschillen nog steeds van mening over de bijdragen die de man nadien nog gedaan zou hebben. Daar komt bij dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond waarom zij vervolgens pas in juli 2021 een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie heeft ingediend. [jongmeerderjarige] woonde op dat moment dan al een volledig jaar bij de vrouw. De vrouw heeft, gelet op deze omstandigheden, onvoldoende aangetoond dat zij in vergelijking tot de man een te groot deel van de kosten van de kinderen voor haar rekening heeft genomen. Nu de meningen van partijen daarover te veel verschillen, kan het hof hier geen oordeel over geven en zal het hof de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum in stand laten.
5.8.
Het hof hanteert, in afwijking van de door de vrouw verzochte ingangsdatum van 1 juli 2020 als ingangsdatum 1 augustus 2021. Het hof houdt er voorts rekening mee dat partijen, zoals in 5.1 overwogen, overeengekomen zijn dat de man aan de vrouw een bedrag aan kinderalimentatie voor [minderjarige] zal voldoen zoals in het beroepschrift verzocht met een zodanige ingangsdatum als het hof juist acht. Daaruit volgt dat de vader aan kinderalimentatie voor [minderjarige] zal betalen een geïndexeerd bedrag van € 135,- per maand per 1 augustus 2021.
5.9.
Nu partijen in voornoemde zin ten aanzien van de kinderalimentatie voor [minderjarige] tot overeenstemming zijn gekomen, zal het hof op dat punt overeenkomstig hun afspraak beslissen. Dit leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en zal beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 11 februari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2021 een bedrag van € 135,- per maand en vanaf 1 januari 2022 een bedrag van € 137,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, C.D.M. Lamers en M.L.F.J. Schyns en is op 22 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.