ECLI:NL:GHSHE:2022:4566

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
20-000315-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van diefstal door zorgverlener

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een zorgverlener, was eerder vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar het subsidiair tenlastegelegde, diefstal, was bewezen verklaard. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren en een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 90,00. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw onderzocht, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging. De advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis te bevestigen, terwijl de verdediging pleitte voor integrale vrijspraak. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte bij gebrek aan wettig bewijs moet worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar het subsidiair tenlastegelegde, diefstal, is wettig en overtuigend bewezen verklaard. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 2.500,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte ook de verplichting opgelegd om dit bedrag te betalen aan de Staat, met de mogelijkheid van gijzeling indien verhaal niet mogelijk blijkt.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000315-21
Uitspraak : 16 november 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 28 januari 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-212127-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, het subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘diefstal’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en haar veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen hechtenis.
Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot een bedrag van € 90,00 toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
De raadsman van de verdachte heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
primair
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2019 tot en met 7 januari 2020 te 's-Hertogenbosch opzettelijk een geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehoorde aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking, te weten als zorgverlener, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
subsidiairzij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 november 2019 tot en met 7 januari 2020 te 's-Hertogenbosch enig geldbedrag, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [benadeelde] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. Naar het oordeel van het hof is hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd taalkundig voor verbetering vatbaar. Het hof overweegt daarbij dat het de kennelijke bedoeling van de opsteller van de tenlastelegging is geweest om ‘op een of meerdere tijdstippen’ ten laste te leggen in plaats van ‘op een of meerdere feiten’. Het hof zal de tenlastelegging op dit punt verbeterd lezen. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting door deze verbetering niet in zijn verdediging geschaad.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde
Het hof is, met de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat de verdachte bij gebrek aan wettig bewijs moet worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. Het hof is van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om vast te kunnen stellen dat de verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking een geldbedrag onder zich heeft gehad en zich dat wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
subsidiairzij op 6 januari 2020 te 's-Hertogenbosch enig geldbedrag, dat toebehoorde aan [benadeelde] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Aangever [benadeelde] , wonende te [adres 2] , heeft in zijn aangifte verklaard dat de verdachte sinds 1 november 2019 als zorgverlener voor zijn zoon werkzaam was en om die reden regelmatig in de woning van aangever was. [2] Aangever heeft verklaard dat hij vanaf ongeveer half november merkte dat er uit zijn kantoor op zolder geld was weggenomen uit een van de geldkistjes. In de daaropvolgende weken bleek dat er op meerdere momenten uit zijn kantoor geld was weggenomen uit de geldkistjes, een bakje op het bureau, een Whisky koker, lades en uit portemonnees. Aangever heeft om voornoemde reden alleen op dat kantoor een camera geplaatst. Aangever verklaarde dat hij op de camera-beelden van 6 januari 2020 zag dat de verdachte omstreeks 15:45 uur het kantoor in liep en direct naar de geldkistjes liep die op het bureau stonden. Aangever zag dat de verdachte een kistje probeerde open te maken, maar deze niet open kreeg. Aangever heeft voorts verklaard dat hij zag dat de verdachte overal aan het zoeken was, dat zij een sleutel had gevonden en vervolgens met behulp van de sleutel een geldkist open probeerde te maken waar reeds eerder geld uit was weggenomen, maar dat dit niet lukte. Hij zag dat de verdachte een ander geldkistje wel open kreeg, dat de verdachte vervolgens geld eruit haalde en het geld in haar zak stopte. Aangever heeft tevens verklaard dat hij op de beelden zag dat de verdachte het kantoor verliet en enkele minuten later terugkwam. Zij maakte wederom geldkistjes open en nam het geld weg. Aangever heeft tot slot verklaard dat de verdachte op de zolder niets te zoeken had, omdat de zorgverleners van zijn zoon voor hun werkzaamheden absoluut niets te zoeken hebben op de zolder van zijn woning.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] [3] volgt dat op de door aangever verstrekte camerabeelden van 6 januari 2020 te zien is dat de verdachte:
  • om 15:47 uur het kantoor in liep;
  • naar de blauwkleurige kistjes liep;
  • vijf lades, welke zich in de kast bevonden, opende en weer toe deed;
  • terugliep naar de plek waar de geldkistjes stonden en vanuit een wit kistje wat onder één van de blauwe geldkistjes stond een voorwerp nam;
  • met het voorwerp aan de voorzijde van een van de blauwkleurige geldkistjes het zilverkleurige slot met draaiende bewegingen beroerde;
  • met haar rechterhand in de richting bewoog van het witte kistje, waar zij eerder het zilverkleurig voorwerp vandaan nam;
  • vervolgens naar de linkerzijde van de ruimte liep, een voorwerp in de vorm van een broodje hamburger vastpakte en aan de onderzijde opende middels een zwarte dop;
  • terugliep naar de rechterzijde en daar het witte kistje onder de blauwkleurige geldkist opende en de inhoud van het kistje beroerde;
  • een portefeuille van de bruinkleurige kast pakte en deze opende en bekeek;
  • de deuren van de bruinkleurige kast opende en in de kast keek;
  • tussen de formulieren keek die op het bureau lagen;
  • een enveloppe opende en de tekst op de kaart las;
  • met beide handen een aantal zilverkleurige voorwerpen vanaf het bureau pakte;
  • een van de kastdeuren opende en met haar rechterhand tweemaal in de kast pakte;
  • de lades van de kast wederom opende en de inhoud van de geopende lades beroerde;
  • terugliep naar de blauwkleurige geldkistjes en trachtte met een zilverkleurig voorwerp het slot van een blauwkleurig kistje te openen;
  • het blauwkleurige geldkistje aan de bovenzijde opende, de inhoud doorzocht en een aantal papieren voorwerpen uit het kistje nam en vervolgens met haar linkerhand een beweging maakte naar haar heup;
  • een paarskleurige koker van de kast nam, deze aan de bovenzijde opende en de inhoud van de koker doorzocht;
  • om 15:52 uur de ruimte verliet;
  • om 16:00 uur weer de ruimte in liep;
  • met papier in haar linkerhand liep, zijnde bankbiljetten;
  • een van de blauwe geldkistjes opende en iets eruit nam;
  • het witte geldkistje wat onder het blauwe geldkistje stond opende, dit doorzocht en weer afsloot;
  • vlak voor de camera de bankbiljetten één voor één van haar ene hand naar haar andere hand verplaatste;
  • het stapeltje met bankbiljetten met haar linkerhand in haar linker broekzak stopte;
  • de kasten aan de linkerzijde opende en de inhoud bekeek, en
  • onderwijl zoekend rondkeek in de ruimte;
  • om 16:03 uur de ruimte verliet.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij op 6 januari 2020 in het huis van de familie [benadeelde] aan [adres 2] , waar zij werkzaam was als verzorgende van de zoon van het gezin, geld heeft gepakt op de zolder van dat huis, waar het kantoor gevestigd was. Zij heeft ter terechtzitting ook verklaard dat zij geld moest pakken ten behoeve van het abonnement van [bedrijf] , dat zo’n 90 euro bedroeg. [4]
Aangever heeft in zijn verklaring van 28 juli 2022 [5] gezegd, dat het zeker niet het geval is dat hij verdachte heeft verzocht ongeveer 90 euro uit het kantoortje te halen voor [bedrijf] . Ook zei hij dat hij sowieso geen opdracht aan verdachte gaf om geld van zijn kantoortje op de zolderverdieping te pakken. Hij meldt dat hij op de beelden heeft gezien dat zij meer geld dan 90 euro in haar handen had en dat hij trouwens ook weet dat het abonnement van [bedrijf] niet is verlengd. Dus daar is het geld ook niet voor gebruikt, ook al zou dat uit eigen initiatief van haar zijn geweest.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de beelden bekeken. Verdachte heeft gezegd dat zij de vrouw is die op de beelden te zien is. Op de vraag van het hof waarom verdachte, terwijl zij al meer dan 90 euro in haar handen had, is doorgegaan met zoeken op allerlei plekken in het kantoor, heeft verdachte gezegd dat zij dat ook niet begrijpt. [6]
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman in de kern aangevoerd dat de verdachte het geld weliswaar heeft gepakt uit het kantoor, maar dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich het geld wederrechtelijk heeft toegeëigend. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat het dossier enkel een aangifte bevat, die als ongeloofwaardig en onbetrouwbaar terzijde dient te worden geschoven. Bij gebrek aan voldoende bewijs dient de verdachte te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Verdachte heeft bij gelegenheid van haar verhoor bij de politie, alsook ten overstaan van het hof telkens verklaard dat zij in opdracht van aangever [benadeelde] op zolder geld moest halen voor kleine uitgaven en een abonnement voor het indoor speelparadijs [bedrijf] . Dit geld heeft zij volgens haar verklaring in de portemonnee gedaan die beneden op het dressoir in de woonkamer lag en bestemd was voor de zorgmedewerkers. Het hof acht deze verklaring niet geloofwaardig nu deze op geen enkele manier ondersteuning vindt in het dossier. Aangever heeft ten stelligste weersproken dat hij verdachte een opdracht heeft gegeven om geld te pakken. Anders dan de verdediging acht het hof de verklaring van aangever wel geloofwaardig en betrouwbaar nu deze ondersteuning vindt in hetgeen is waargenomen op de camerabeelden.
Hieruit blijkt immers dat de verdachte niet alleen een geldbedrag uit meerdere geldkistjes heeft weggenomen, maar ook overige (gesloten) ruimtes en voorwerpen heeft geopend en telkens zoekend heeft rondgekeken. Verdachte is bovendien – nadat zij al geld had gepakt – een tweede keer de ruimte in gelopen en heeft opnieuw meerdere kistjes geopend en geld gepakt. Dit past niet in het beeld van een persoon die een gerichte opdracht heeft gekregen om een geldbedrag te pakken. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat de verdachte de geldbedragen in haar broekzak stopte.
Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een geldbedrag dat toebehoorde aan aangever [benadeelde] heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en dus het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
De tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:

diefstal.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straffen
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal. Een dergelijk strafbaar feit veroorzaakt hinder en overlast. De verdachte heeft met haar handelen op geen enkele wijze rekening gehouden met de gevolgen voor het slachtoffer, maar slechts gedacht aan geldelijk gewin voor haarzelf. In het bijzonder rekent het hof het de verdachte zwaar aan dat zij in haar functie als professioneel zorgverlener werkzaam was en in die hoedanigheid het feit heeft gepleegd. Daarmee heeft de verdachte het onvoorwaardelijk vertrouwen van het slachtoffer in de zorgverleners van zijn zoon geschaad. Bovendien heeft de verdachte geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor haar daden. Het hof rekent het de verdachte aan dat zij heeft gehandeld zoals bewezenverklaard.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 13 september 2022, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde niet eerder onherroepelijk voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat zij is getrouwd, dat zij vijf kinderen heeft, dat haar oudste zoon en haar man ernstig ziek zijn, dat zij in de thuiszorg werkt en dat haar inkomen tussen de drieduizend en vijfduizend euro netto per maand bedraagt.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het hof legt overigens een hogere straf op dan door de advocaat-generaal is gevorderd, nu het hof van oordeel is dat de ernst van de bewezenverklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt in de door de advocaat-generaal gevorderde straf.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 13.043,00. De vordering valt uiteen in € 10.543,00 aan materiële schade en € 2.500 aan immateriële schade. Voorts heeft de benadeelde partij € 500,00 aan proceskosten gevorderd.
Van deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen een bedrag van € 90,00 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige is benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft schriftelijk te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven. Voorts heeft de benadeelde partij schriftelijk via het ingevulde wensenformulier d.d. 19 februari 2021 te kennen gegeven de vordering tot schadevergoeding te matigen met € 2.263,00. De thans nog aan de orde zijnde vordering tot een bedrag van € 10.780,00 is als volgt gespecificeerd:
€ 5.580,00 aan ontvreemd geld uit de kas van [bedrijf benadeelde] ;
€ 2.700,00 aan ontvreemd privégeld, en
€ 2.500,00 aan immateriële schade.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding (posten I en II) is het hof van oordeel dat de vordering onvoldoende onderbouwd is. Een nadere onderbouwing en toelichting van de vordering met betrekking tot de materiële schade en de nadere behandeling daarvan zou naar het oordeel van het hof een ongewenste vertraging en onevenredige belasting van het strafgeding opleveren zodat de vordering van de benadeelde partij in zoverre niet kan worden ontvangen en de benadeelde partij dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij in dit concrete geval, waarin hij genoodzaakt was permanent zorgondersteuning in te roepen voor zijn gehandicapte kind en waarin hij niet anders kon dan een relatieve vreemde in zijn privé-omgeving toe te laten, als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof is van oordeel dat de immateriële schade voor integrale toewijzing vatbaar is.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg € 500,00 aan proceskosten gevorderd als bedoeld in artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof zal het gevorderde bedrag aan proceskosten niet-ontvankelijk verklaren, nu deze post niet is onderbouwd.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde] is toegebracht tot een bedrag van € 2.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro)aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro)aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2020 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat
gijzelingvoor de duur van ten hoogste
35 (vijfendertig) dagenkan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Aldus gewezen door:
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. van der Valk, griffier,
en op 16 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. C.A. van Roosmalen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van de politie Oost-Brabant, district ’s-Hertogenbosch PL2100-2020011386, gesloten op 28 juli 2022, blz. 1-60.
2.Het proces-verbaal van aangifte [benadeelde] d.d. 15 januari 2020 (pg. 3-6).
3.Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] d.d. 31 januari 2020 (pg. 12-15).
4.De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 november 2022.
5.Het proces-verbaal van verhoor aangever [benadeelde] d.d. 28 juli 2020 (pg. 59-60).
6.De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 november 2022