ECLI:NL:GHSHE:2022:4539

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
20-000007-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en veroordeling tot gevangenisstraf na poging tot doodslag en bedreiging met een mes

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1957 en thans verblijvende in een penitentiaire inrichting, was eerder vrijgesproken van poging tot zware mishandeling en poging tot moord, maar is in hoger beroep veroordeeld voor poging tot doodslag en bedreiging. De zaak betreft een incident op 8 april 2021, waarbij de verdachte zijn ex-geliefde heeft aangevallen met een mes, wat resulteerde in verwondingen aan haar bovenlichaam. Het hof heeft de eerdere vrijspraak vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met een schadevergoeding van €2.708,48 aan het slachtoffer. Het hof oordeelde dat de verdachte met voorbedachten rade handelde, maar niet voldoende bewijs was voor de poging tot moord. De verdediging had gepleit voor vrijspraak, maar het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, wat leidde tot de veroordeling voor poging tot doodslag. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de immateriële schadevergoeding vaststelde op €2.500,00, naast materiële schade van €208,48. De uitspraak benadrukt de ernst van partnergeweld en de impact daarvan op slachtoffers.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000007-22
Uitspraak : 20 december 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 december 2021 in de strafzaak met parketnummer 03-096436-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1957,
wonende te [adres] ,
thans verblijvende in Penitentiaire Inrichting Zuid-Oost, locatie Roermond, te Roermond.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder 3 primair tenlastegelegde (poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] ) en ter zake van poging tot moord op [slachtoffer 2] (feit 1 primair), bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 2] (feit 2) en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van [slachtoffer 1] (feit 3 subsidiair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis afgewezen en het inbeslaggenomen mes verbeurd verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.708,48 (bestaande uit
€ 208,48 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel en de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ten aanzien van het meergevorderde aan immateriële schade niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Met de verdediging is het hof van oordeel dat het hof geen beslissing meer dient te nemen over het inbeslaggenomen goed dat is opgenomen op de beslaglijst, te weten een mes (goednummer 1406424). De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in bijzijn van zijn raadsvrouw, van dat mes uitdrukkelijk afstand gedaan en aldus is het beslag niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 primair, 2 en 3 primair tenlastegelegde vrijspraak bepleit en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde. Daarnaast heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd en ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij heeft de verdediging zich gerefereerd aan de oordeel van het hof voor wat betreft de gevorderde materiële schade en verzocht de toewijzing van de immateriële schade te matigen tot
€ 1.000,00.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 8 april 2021 in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een mes ter hoogte van de borststreek, althans in en/of tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gestoken, zulks terwijl hij, verdachte, voornoemde [slachtoffer 2] vasthield en/of achterover trok, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 8 april 2021 in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een mes ter hoogte van de borststreek, althans in en/of tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gestoken, zulks terwijl hij, verdachte, voornoemde [slachtoffer 2] vasthield en/of achterover trok, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 8 april 2021 in de gemeente Heerlen [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen "ik wurg je" en/of "ik knijp je keel dicht" en/of "ik krijg je wel" en/of "ik maak je kapot", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3. primair
hij op of omstreeks 8 april 2021 in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een mes in de richting van het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. subsidiair
hij op of omstreeks 8 april 2021 in de gemeente Heerlen, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een mes stekende bewegingen te maken in de richting (van het lichaam) van voornoemde [slachtoffer 1] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het onder 1 primair, impliciet primair, tenlastegelegde: poging tot moord
Door de raadsvrouw is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde aangevoerd dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om te komen tot het oordeel dat de verdachte zou hebben gehandeld met voorbedachte raad.
Het hof stelt het volgende voorop.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat niet uit de bewijsmiddelen noch uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de verdachte heeft gehandeld met een vooropgezet plan. Evenmin is komen vast te staan dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden het slachtoffer iets aan te doen dan wel dat hij effectief gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van de (voorgenomen) daad en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte heeft, nadat hij het slachtoffer opnieuw zag - na het mislukte mediationgesprek - en er door de zwager van het slachtoffer werd geroepen dat geen gesprek met het slachtoffer zou plaatsvinden, terwijl de verdachte dat kennelijk wel wilde en aangaf, besloten om in de richting van het slachtoffer te lopen. De zwager is op de verdachte afgelopen waarna een woordenwisseling heeft plaatsgevonden en de zwager door de verdachte is (weg)geduwd. Daarna is de verdachte naar het slachtoffer gesneld, heeft het slachtoffer vastgepakt, het mes gebruikt en daarmee het slachtoffer op een aantal plaatsen in het bovenlichaam gestoken.
Het hof heeft op grond van de bewijsmiddelen niet kunnen vaststellen dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om het slachtoffer te doden, dan wel de verdachte de tijd heeft gehad om zich te beraden of effectief de gelegenheid heeft gehad om na te denken als bovenomschreven. Gelet op het voorgaande, zal het hof de verdachte vrijspreken van de impliciet primair tenlastegelegde poging tot moord.
Vrijspraak van het onder 2 en 3 primair tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof is - met de raadsvrouw - van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 2] heeft bedreigd als onder 2 ten laste is gelegd.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen en/of zwaar lichamelijk letsel zou oplopen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Aangeefster [slachtoffer 2] heeft zelf niet verklaard over de bedreiging dan wel de bedreigende bewoordingen van de verdachte. Voorts valt niet uit de overige bewijsmiddelen af te leiden dat de tenlastegelegde bedreigende woorden de aangeefster hebben bereikt. Het hof is derhalve van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de bedreigde op de hoogte is geraakt van de tenlastegelegde bedreigingen zodat de verdachte reeds op die grond hiervan dient te worden vrijgesproken.
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof voorts van oordeel dat ten aanzien van het onder 3 primair tenlastegelegde, poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1] , onvoldoende bewijs voorhanden is zodat de verdachte tevens hiervan dient te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, impliciet subsidiair, en 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair, impliciet subsidiair:
hij op 8 april 2021 in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met kracht met een mes ter hoogte van de borststreek, althans in en tegen het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] heeft gestoken, zulks terwijl hij, verdachte, voornoemde [slachtoffer 2] vasthield en achterover trok, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. subsidiair:
hij op 8 april 2021 in de gemeente Heerlen [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door meermalen met een mes stekende bewegingen te maken in de richting van het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemene overwegingen:
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Verweer van de verdediging voor zover – gelet op de voornoemde vrijspraken - nog aan de orde:
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair, impliciet subsidiair tenlastegelegde (poging tot doodslag). Daartoe is - op gronden zoals verwoord in de pleitnota – kort gezegd, aangevoerd dat (voorwaardelijk) opzet op de dood ontbreekt (gelet op de zorg die hij droeg voor het slachtoffer en het ontbreken van bewijs voor het steken met kracht).
Overwegingen met betrekking tot het bewezenverklaarde
Het hof stelt vast dat de verdachte en het slachtoffer voorheen een relatie hadden en dat op 8 april 2021 een mediationgesprek is mislukt. De verdachte was boos over de gang van zaken bij het mediationgesprek. De verdachte is na dit gesprek huiswaarts gegaan, heeft een mes met een lemmet van 8 centimeter gepakt en is naar de woning van de broer van het slachtoffer gegaan, waar zij op dat moment verbleef. Hij heeft daar enige tijd gewacht. Bij aankomst van het slachtoffer bij de flat is zij op enig moment door de verdachte vastgepakt en meermalen met een mes gestoken waarbij het slachtoffer gewond is geraakt ter hoogte van haar borst en buik. Zij liep hierbij een aantal huidbeschadigingen en een blauwe plek op.
Pas toen andere aanwezigen ingrepen en het mes van de verdachte afpakten kwam er een einde aan het geweld.
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet met kracht heeft gestoken overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffer onder meer een blauwe plek op haar rechterborst heeft opgelopen. Deze plek is ontstaan rondom een steekverwonding. Voorts is de gewatteerde/dikke winterjas en de kleding van het slachtoffer op meerdere plekken doorboord. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof sprake van het steken met kracht.
Voor de bewezenverklaring van een strafbare poging tot doodslag, is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Het hof is onvoldoende gebleken van ‘vol opzet’ en heeft in dat kader onderzocht of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet, gericht op de dood van het slachtoffer.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof overweegt in dit verband dat, zoals algemeen bekend kan worden verondersteld, zich in het bovenlichaam onder meer vitale organen (zoals hart/longen) en bloedvaten (slagaders) bevinden. Evenzeer kan als algemeen bekend worden verondersteld dat bij het steken met een mes in iemands buik-/borststreek de aanmerkelijke kans bestaat dat letsel wordt veroorzaakt aan vitale structuren of organen dat tot de dood kan leiden. De verdachte moet zich van die aanmerkelijke kans bewust zijn geweest.
De bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte, het - terwijl hij haar vasthield - met kracht steken met een mes in de buik-/borststreek van het slachtoffer, zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood van het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard en het opzet van de verdachte aldus minstgenomen in voorwaardelijke zin gericht is geweest op de dood van het slachtoffer. De uitvoering daarvan is niet voltooid door het ingrijpen van de zwager en zus van het slachtoffer.
Het hof acht, anders dan de verdediging, poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Het verweer strekkende tot vrijspraak van het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:

poging tot doodslag.

Het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn derhalve strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Uit een naar aanleiding van een psychologisch onderzoek van de verdachte uitgebracht rapport van drs. F.M. Vuister, klinisch psycholoog, d.d. 4 oktober 2021 blijkt dat
de verdachte, gezien de resultaten van het onderzoek, niet lijdt aan enige vorm van psychopathologie in engere zin. Ten tijde van het tenlastegelegde was sprake van eenzelfde beeld. Afgezien van enkele narcistische trekken kon geen persoonlijkheidsstoornis worden gediagnosticeerd en de verdachte was zich tijdens het hem tenlastegelegde bewust van de potentiële strafbaarheid van zijn gedragingen en in principe ook in staat om gedragsalternatieven naar voren te brengen. Naar het oordeel van de psycholoog is er geen aanleiding om de tenlastegelegde feiten niet of in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Ten aanzien van het risico op recidive is opgemerkt dat dit laag is en wanneer de verdachte – met hulp – meer zicht zou krijgen op zijn eigen psychische functioneren – zeker in voor hem stressvolle situaties – het risico op recidive nog lager zal uitvallen.
Het hof komt, evenals de rechtbank, op basis van deze bevindingen dan ook niet tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een omstandigheid die zijn strafbaarheid geheel of gedeeltelijk uitsluit.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft het hof verzocht om aan de verdachte geen langere gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, zijnde 20 maanden, eventueel gecombineerd met een flinke voorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij de verdachte bereid is zich aan alle voorwaarden te houden.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft zijn ex-geliefde waarmee hij in scheiding lag aangevallen en met een mes geprobeerd dood te steken, waarbij zij verwondingen aan haar bovenlichaam heeft opgelopen. Hij heeft door zo te handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en geen enkel respect voor haar leven getoond. Dat het bij een poging tot doodslag is gebleven, is te danken aan het doortastende optreden van de zwager en zus van het slachtoffer en dus aan omstandigheden buiten de wil van de verdachte.
Dit zogenaamde partnergeweld en de ermee gepaarde gaande delicten hebben niet alleen een grote impact op de slachtoffers, maar veroorzaken ook gevoelens van angst en onveiligheid bij anderen, zoals getuigen, en leiden tot maatschappelijke onrust en een toename van gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 augustus 2022 betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Uit het hiervoor aangehaalde psychologisch rapport van drs. F.M. Vuister, klinisch psycholoog, d.d. 4 oktober 2021 blijkt dat de verdachte in staat moet worden geacht om zelf samen met een hulpverlener te reflecteren op zijn intra psychisch functioneren. De deskundige acht dat ook zinvol, maar dit behoeft niet te worden opgelegd in het kader van een straf. De verdachte wordt in staat geacht om zijn gang richting hulpverlening zelf te vinden en dit zelf uit te voeren.
De Reclassering Nederland heeft zich in een advies d.d. 22 november 2021 aangesloten bij deze bevindingen van de psycholoog. De reclassering schat het risico op recidive in als laag en acht geen interventies nodig.
Gelet op de inhoud van deze rapporten ziet het hof geen aanleiding om een straf met daarbij bijzondere voorwaarden op te leggen. Ook naar het oordeel van het hof moet de verdachte voldoende in staat worden geacht om – mede ter voorkoming van recidive – te werken aan zichzelf en de daarvoor eventueel benodigde hulpverlening in te schakelen.
Bij de straftoemeting heeft het hof voorts acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep berouw voor zijn handelen heeft getoond. Op het aanbod van de heer [slachtoffer 1] , gedaan ter terechtzitting van het hof, om te komen tot een herstelgesprek met de verdachte, zulks onder begeleiding van een mediator, heeft de verdachte positief gereageerd.
Naar het oordeel van het hof kan, ondanks het berouw van de verdachte en de door hem getoonde bereidwilligheid tot een gesprek, gelet op de ernst van de feiten en in verband met een juiste normhandhaving niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een gevangenisstraf voor langere duur. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof ook aansluiting gezocht bij de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd.
Alles afwegende acht het hof, anders dan door de verdediging is bepleit, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.208,48 (bestaande uit € 208,48 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep deels toegewezen tot een bedrag van
€ 2.708,48 (bestaande uit € 208,48 aan materiele schade en € 2.500,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van het meergevorderde aan immateriële
schade is de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de gevorderde materiële schade en bepleit de immateriële schade te matigen tot een bedrag van € 1.000,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Materiële schade
Het hof acht het aannemelijk dat de door de benadeelde partij gevorderde schadeposten met betrekking tot de kleding (€ 100,00) en de kosten voor het vaststellen van de schade en aansprakelijkheid (€ 108,48) in rechtstreeks verband staan met de bewezenverklaarde poging tot doodslag en acht de hoogte van de gevorderde kosten niet bovenmatig of onredelijk en zijn door de verdediging ook niet betwist. Deze gevorderde kosten a € 208,48 zullen derhalve worden toegewezen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof ziet in de aard en de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer aanleiding de vergoeding voor de immateriële schade gedeeltelijk toe te kennen.
Het hof acht naar maatstaven van billijkheid toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit toegebrachte immateriële schade, een bedrag ter hoogte van
€ 2.500,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag aan immateriële schade toewijsbaar is.
Ten aanzien van het overige gedeelte van de gevorderde immateriële schade is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans ten aanzien van het resterende deel niet in de vordering worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Totale schade en wettelijke rente
Het hof zal de hiervoor genoemde schade vaststellen op een bedrag van € 2.708,48. De verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal de verdachte veroordelen tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Kostenveroordeling
Het hof zal de verdachte veroordelen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 2.708,48. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 april 2021 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair impliciet primair (poging tot moord) 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair impliciet subsidiair (poging tot doodslag) en 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 primair impliciet subsidiair en 3 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.708,48 (tweeduizend zevenhonderdacht euro en achtenveertig cent), bestaande uit
€ 208,48 (tweehonderdacht euro en achtenveertig cent) aan materiële schade en
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.708,48 (tweeduizend zevenhonderdacht euro en achtenveertig cent) bestaande uit € 208,48 (tweehonderdacht euro en achtenveertig cent) aan materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 37 (zevenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 8 april 2021;
heft op het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur daarvan gelijk wordt aan de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
Aldus gewezen door:
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens-van Geloven en mr. J.F. Dekking, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.C.J.M. Hillebrandt, griffier,
en op 20 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.