ECLI:NL:GHSHE:2022:4535

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
200.315.997_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [minderjarige], geboren in 2011 in België. De moeder, die geen gezag heeft over [minderjarige], heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van [minderjarige] werd verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De moeder verzoekt het hof om de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en om de uithuisplaatsing toe te wijzen. De GI verzet zich tegen het hoger beroep van de moeder en vraagt het hof om de beschikking van de rechtbank in stand te laten.

Tijdens de mondelinge behandelingen zijn zowel de moeder als de vader, die als belanghebbende is aangemerkt, gehoord. De raad voor de Kinderbescherming is ook betrokken bij de procedure. Het hof heeft zorgen geuit over de situatie van [minderjarige] en heeft besloten om een (forensisch) screeningsonderzoek te laten uitvoeren naar de pedagogische vaardigheden van beide ouders. Dit onderzoek is noodzakelijk om te bepalen wat in het belang van [minderjarige] is, gezien zijn ontwikkelingsachterstand en de zorgen over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Het hof heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de resultaten van dit onderzoek, dat moet bijdragen aan een betere inschatting van de thuissituaties en de mogelijkheden voor [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 15 december 2022
Zaaknummer : 200.315.997/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/382740 / JE RK 22-846
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.M. Sent,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] , België, hierna te noemen: [minderjarige] .
Als belanghebbende is in deze zaak aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] , België,
hierna te noemen: de vader,
bijgestaan door mr. H.P. Scheer.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland, locatie [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 22 juli 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 september 2022, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
Primair:
I de GI niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling;
II het verzoek tot alleen de uithuisplaatsing toe te wijzen, nu als er een grondslag bestaat voor een ondertoezichtstelling deze ook alleen voor een uithuisplaatsing kan bestaan.
Subsidiair:
I het verzoek van de GI om verlenging van de ondertoezichtstelling op materiele gronden af te wijzen nu er geen sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] en de ouder voldoende in staat is deze in het vrijwillig kader te accepteren.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 oktober 2022, heeft de GI het hof verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het hoger beroep van de moeder af te wijzen, en de beschikking waarvan beroep in stand te laten
.
2.3.1.
De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. I. Roos, als waarnemer van mr. Sent;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] ;
- de vader.
Namens de raad is, hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, geen vertegenwoordiger verschenen ter mondelinge behandeling.
2.3.2.
Bij brief van 26 oktober 2022 heeft het hof partijen, de vader en de raad bericht, gelet op de onderlinge samenhang van de onderhavige zaak en de zaak met zaaknummer 200.308.440/01 (in die procedure heeft de moeder het hof verzocht om, voor zover hier relevant, haar mede te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige] en te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar zal zijn), ambtshalve te hebben besloten deze zaken voor het vervolg van de procedure gezamenlijk te behandelen
.In iedere zaak zal vervolgens afzonderlijk worden beslist.
Het hof heeft in voornoemde brief verder bericht zorgen te hebben over de situatie van [minderjarige] en zich op dit moment onvoldoende voorgelicht te achten om beslissingen in deze zaken te kunnen nemen en voorts dat het hof op korte termijn nader geïnformeerd wenst te worden. Daartoe heeft het hof een voortgezette mondelinge behandeling bepaald, waarop het hof van partijen een heldere en samenhangende visie wenst te vernemen over wat er moet gebeuren in beide zaken en naar welke situatie voor [minderjarige] moet worden toegewerkt. Daarnaast heeft het hof laten weten te overwegen om ten behoeve van [minderjarige] een bijzondere curator te benoemen, die de stem van [minderjarige] in deze procedure kan vertegenwoordigen. Ook op dit punt zijn partijen gevraagd een reactie te geven.
Het hof heeft meer specifiek nadere informatie gevraagd over wat er de afgelopen jaren gebeurd is ten aanzien van de volgende onderwerpen:
  • Ten aanzien van [minderjarige] :
  • Ten aanzien van de moeder:
 Ten aanzien van de vader:
Heeft de GI onderzocht of [minderjarige] naar vader kan? Zo nee, wat is daar de reden van? Wat heeft de GI richting vader gedaan gedurende de uithuisplaatsing bij moeder? Naar welke concrete terugplaatsing heeft de GI toegewerkt? Hoe / door wie wordt het ouderlijk gezag over [minderjarige] feitelijk uitgeoefend in de afgelopen 2 jaar? Indien de moeder mede met het gezag wordt belast, wat is er volgens de GI nodig voor de vader om dit gezag samen in te vullen, en wat kan de GI hierin betekenen?
2.3.3.
De voortgezette mondelinge behandeling heeft in een andere samenstelling plaatsgevonden op 9 november 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Sent en door mr. N. Geradts (via een digitale verbinding);
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 juli 2022;
  • de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juli 2020 en 19 juli 2021;
  • de tijdens de eerste mondelinge behandeling de door mr. Roos overgelegde pleitnota.
2.4.1.
Na de eerste mondelinge behandeling zijn nog ingekomen:
  • de brief van de GI met producties, ingekomen op 7 november 2022;
  • het nadere bericht van de advocaat van de moeder met producties 20-38, ingekomen op 7 november 2022;
  • van de kant van de GI een verslag van een psychologisch onderzoek van [minderjarige] uit 2020, ingekomen op 8 november 2022.
  • de tijdens de tweede mondelinge behandeling door mr. Sent overgelegde stukken, te weten: het verslag van [jeugdorganisatie] B.V. van 8 november 2022 en de akte ex artikel 166 Rv jo artikel 284 lid 2 Rv.
2.5.
Partijen hebben desgevraagd tijdens de tweede mondelinge behandeling verklaard dat zij
ermee instemmen dat de stukken die in de onderhavige zaak en in de zaak met zaaknummer
200.308.440/01 zijn ingekomen over en weer worden geacht te zijn overgelegd.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders hebben een relatie met elkaar gehad. Uit deze inmiddels verbroken relatie is de minderjarige [minderjarige] geboren. De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.1.1.
Bij eindvonnis van 23 november 2015 van de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Hasselt, sectie Familie en Jeugd is het exclusief ouderlijk gezag over [minderjarige] aan de vader toegekend en is bepaald dat [minderjarige] bij de vader zijn hoofdverblijfplaats zal hebben.
3.1.2.
[minderjarige] woont feitelijk sinds zijn geboorte bij de moeder.
3.1.3.
De vader en de moeder hebben in de loop van de tijd meerdere procedures gevoerd over [minderjarige] zowel in Nederland als in België
.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 30 juli 2020 onder toezicht van de GI. Deze ondertoezichtstelling is nadien verlengd.
3.3.
Met ingang 30 juli 2020 is er een machtiging uithuisplaatsing verleend bij de ouder zonder gezag (de moeder).
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 30 juli 2023 alsmede de verleende machtiging verlengd om [minderjarige] met ingang van 30 juli 2022 tot uiterlijk 30 juli 2023 uit huis te plaatsen bij de moeder (zonder gezag).
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.1.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het navolgende aan.
De GI dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat er geen wettelijke grondslag is voor de inleidende verzoeken van de GI. De moeder is belanghebbende, maar heeft geen gezag. Het woonplaatsbeginsel, dat wel bepalend is voor de bevoegdheid van de rechtbank, leidt niet tot ontvankelijkheid van de GI.
De vader heeft het eenhoofdig gezag en woont in België. De (Nederlandse) ondertoezichtstelling kan geen gevolg hebben voor het ouderlijk gezag van de vader, als Belgisch ingezetene. Dat heeft tot gevolg dat de GI over de vader geen zeggenschap heeft. Afspraken met hem zijn op vrijwillige basis. Dat wringt, nu de ondertoezichtstelling zich nu juist níét in het vrijwillig kader bevindt.
Voor de moeder is er verder geen wettelijke grond om inmenging in haar familie- en
gezinsleven te moeten dulden, nu zij niet de ouder met gezag is. Het opleggen van een ondertoezichtstelling bij een ouder zonder gezag is niet bij de wet voorzien is en daarmee een ongeoorloofde inbreuk is op het in artikel 8 lid 1 EVRM vervatte recht. Zij heeft ook niet dezelfde rechtsbescherming als een ouder met gezag.
De rechtbank heeft bovendien ten onrechte overwogen dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] . De moeder is degene geweest die de schoolgang van [minderjarige] weer op gang heeft gebracht en de GI heeft daarbij geen rol gespeeld. Ook zijn de problemen tussen de vader en de moeder juist vermeerderd na de inmenging van de GI.
Dat [minderjarige] geen onbelast contact heeft met de vader komt omdat hij bang is dat de vader hem meeneemt naar België omdat hij het gezag heeft. [minderjarige] durft het daarom niet naar zijn zin te hebben bij de vader. Omdat de moeder geen gezag heeft is het voor haar onwerkbaar; zij kan geen beslissingen nemen en daarom evenmin uitvoering geven aan de ondertoezichtstelling.
Voorts stelt de moeder dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder kan voortduren zonder dat er een ondertoezichtstelling geldt. Zij beroept zich daarbij op de uitspraak van de rechtbank Noord Holland, ECLI:NL:RBNHO:2018:2565).
Tot slot verzoekt de moeder het hof, indien het hof dat nodig acht, om op grond van
artikel 392 Rv, een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen over door haar in het beroepschrift geformuleerde rechtsvragen.
3.6.2.
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder
- kort samengevat - benadrukt dat het voor [minderjarige] van belang is om duidelijkheid te krijgen waar hij mag verblijven om vervolgens de omgang tussen hem en de vader weer op te starten. Namens de moeder is verder opgemerkt dat de GI niet duidelijk heeft gemaakt op welke vlakken de moeder tegenwerkt. De moeder vraagt zich af waarom de GI niet bij de vader thuis is geweest. Het vertrouwen van de moeder in GI is verdwenen.
De moeder heeft het hof, ex artikel 166 Rv jo 284 lid 2 Rv, verzocht om mevrouw [medewerkster instantie] als getuige te horen, omdat zij, als voormalig medewerkster van het [instantie 1] bij de moeder thuis is geweest. Zij zou ook onderzoek kunnen doen. De moeder ziet in de benoeming van een bijzondere curator geen meerwaarde; er zijn al zoveel instanties betrokken. De moeder denkt niet dat dit iets toevoegt.
3.7.
De GI heeft in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de eerste mondelinge behandeling, de grieven van de moeder gemotiveerd betwist. De GI meent dat de bestreden beschikking op juiste gronden is afgegeven.
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de GI desgevraagd haar brief van 7 november 2022 nader toegelicht en aanvullend verklaard wel meerwaarde te zien in het benoemen van een bijzondere curator en/of het uitvoeren van een screeningsonderzoek zoals de raad ter mondelinge behandeling voorstelt.
3.8.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard niet positief te zijn over het verloop van de ondertoezichtstelling. Waar hij bij de aanvang nog vertrouwen in de GI had, voelt hij zich op dit moment door de GI gedwongen om mee te werken terwijl hij zich niet gehoord voelt. De vader wenst een psychologisch onderzoek ten behoeve van [minderjarige] om te weten op welke manier men hem kan helpen.
Hij kan instemmen met de volgende twee scenario’s: ofwel de ouders hebben het gezamenlijk het gezag over [minderjarige] waarbij er tevens sprake is van een ondertoezichtstelling en als er geen sprake is van een ondertoezichtstelling wenst de vader het eenhoofdig gezag te behouden. De vader wil dat [minderjarige] bij hem komt wonen maar het meest van belang acht de vader dat school weer wordt opgestart. Ook wil de vader graag weer contact met [minderjarige] , waarbij allereerst moet worden gekeken wat [minderjarige] aankan. Tot slot heeft de vader verklaard de benoeming van een bijzondere curator een goed idee te vinden; dan kan [minderjarige] ook zeggen wat hij vindt.
3.9.
Volgens de raad is het niet het doel van de ondertoezichtstelling dat [minderjarige] weer bij de vader gaat wonen. Het doel is om onbelast contact te laten plaatsvinden tussen [minderjarige] en beide ouders, dat hij naar school gaat en er een psychologisch onderzoek plaats zal vinden. Tot nu toe is alleen dat laatste bereikt.
De onzekerheid van de vader over of en hoeveel contact hij kan hebben met [minderjarige] , maakt dat hij blijft vasthouden aan het op termijn verkrijgen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] . Omdat er tot nu toe geen onderzoek is verricht naar de pedagogische vaardigheden van de vader noch de moeder, waarbij de problematiek van [minderjarige] moet worden betrokken, blijft de onzekerheid bij de vader over de situatie bij de moeder bestaan. De raad adviseert het hof daarom om een (forensisch) screeningsonderzoek (door bijvoorbeeld [academisch centrum] ) te laten verrichten bij beide ouders ten aanzien van ieders pedagogische vaardigheden mede gelet op de problematiek van [minderjarige] . Daarbij dient te worden onderzocht of de moeder kan aansluiten bij [minderjarige] en hem pedagogisch kan bieden wat hij nodig heeft, om te kunnen bepalen of het in [minderjarige] belang is daar te wonen. Op die manier kan er bij de vader rust komen over de handelwijze van de moeder. De raad vindt het van belang dat er een weging wordt gemaakt van wat [minderjarige] nodig heeft. De ouders kunnen mogelijk op termijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag worden belast mits de ondertoezichtstelling blijft gehandhaafd.
De raad adviseert het hof om de beslissing aan te houden in afwachting van voormeld onderzoek.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.10.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft en dat het Nederlandse recht wordt toegepast.
Ontvankelijkheid van de GI
3.10.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de GI ontvankelijk is. De ondertoezichtstelling ziet op de minderjarige en niet op de ouder, met of zonder gezag. Omdat [minderjarige] in Nederland woont bij de moeder en daar staat ingeschreven kan een kinderbeschermingsmaatregel in Nederland worden verzocht, en daarom ook een verlenging van een dergelijke maatregel worden gevraagd. De GI is daartoe bevoegd. De omstandigheid dat de moeder geen gezag heeft over [minderjarige] , maakt dit niet anders.
Daarbij heeft de rechtbank de moeder terecht als belanghebbende aangemerkt. [minderjarige] woont immers feitelijk al jaren in haar gezin, waardoor zij degene is die het rechtstreeks ingrijpen in het gezinsleven door de ondertoezichtstelling moet dulden. De moeder heeft ook dezelfde rechtsbescherming als een ouder met gezag, nu zij als belanghebbende wordt aangemerkt.
Om die reden falen ook de grieven van de moeder ten aanzien van de door haar aangevoerde inbreuk op haar leven ex artikel 6 respectievelijk 8 EVRM.
Het primaire verzoek onder I van de moeder wijst het hof daarom af. Ook komt het hof, gelet op het voorgaande, niet toe aan het verzoek van de moeder om in dit kader een prejudiciële vraag ex artikel 392 Rv te stellen aan de Hoge Raad.
Ondertoezichtstelling
3.11.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.11.2.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste één jaar.
3.11.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en afweging overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 lid 1 BW. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
De moeder voert weliswaar aan dat de ondertoezichtstelling niet goed verloopt, althans niet heeft geholpen bij de schoolgang van [minderjarige] en contraproductief is ten aanzien van de samenwerking tussen de ouders, maar zij bestrijdt niet dat aan de gronden voor een ondertoezichtstelling wordt voldaan. Gebleken is dat de ernstige ontwikkelingsbedreigingen van [minderjarige] niet zijn weggenomen. Er is nog steeds sprake van een situatie waarbij [minderjarige] geen onbelast contact heeft met zijn beide ouders, waarbij hij geen bestendige schoolgang heeft en waarbij de ouders niet in staat zijn om op een wederzijds respectvolle manier met elkaar te communiceren over [minderjarige] en belangrijke beslissingen over hem te nemen. Daarbij speelt de kindeigen problematiek van [minderjarige] , waarnaar ook nog meer onderzoek moet worden gedaan, een rol. Omdat er al jarenlang sprake is van een situatie waarbij er nauwelijks enige samenwerking tussen de ouders is, heeft het hof er geen vertrouwen in dat de ouders er op korte termijn in slagen de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] in het vrijwillig kader te verminderen of op te lossen. Dat wordt niet anders met het inmiddels overgelegde meer specifieke plan van [jeugdorganisatie] (versie 8 november 2022). Hoewel op het vlak van leerattitude een stijgende lijn in zijn ontwikkeling wordt gezien, is er sprake van een grote leer- en ontwikkelingsachterstand van [minderjarige] en is op dit moment nog onduidelijk wanneer en hoe een terugkeer van [minderjarige] in het reguliere of speciaal onderwijs gerealiseerd kan worden. Daarnaast blijven er zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] die lager ligt dan zijn kalenderleeftijd.
3.11.4.
Het hof volgt het advies van de raad om de nadere behandeling in deze zaak aan te houden om een zogenoemd screeningsonderzoek te doen. Een dergelijk onderzoek heeft in deze zaak in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet eerder plaatsgevonden. Met de raad is het hof van oordeel dat dit van groot belang is enerzijds gezien de problematiek waar [minderjarige] mee kampt en hetgeen hij heeft meegemaakt alsook voor het realiseren van zijn schoolgang en het realiseren van onbelast contact met de vader.
[minderjarige] verblijft weliswaar al langer bij de moeder maar de sinds de aanvang van de ondertoezichtstelling geboden hulpverlening heeft tot op heden geen, althans onvoldoende, inzicht gegeven in wat [minderjarige] nodig heeft en/of de moeder dit kan bieden voor nu maar ook voor in de toekomst. Een dergelijk onderzoek zou ook de bij de vader aanwezige onzekerheid over de situatie bij de moeder thuis kunnen wegnemen. Volgens het meest recente verslag van het [jeugdorganisatie] komt uit de structurele ouderbegeleidings-momenten naar voren dat er langzaamaan meer rust lijkt te komen tussen de beide ouders, hetgeen mogelijk ook een positieve invloed zal hebben op [minderjarige] .
Het hof zal daarom bepalen dat de GI - in het kader van de ondertoezichtstelling - een (forensisch) onderzoek (door bijvoorbeeld [academisch centrum] diagnostiek (thans [instantie 2] / [instantie 3] ) dient te laten verrichten bij beide ouders ten aanzien van ieders pedagogische vaardigheden. Op die manier kan er duidelijkheid komen over de beide thuissituaties, de pedagogische vaardigheden van de ouders en ook of deze voldoende aansluiten bij hetgeen wat [minderjarige] nodig heeft in het kader van zijn kindeigen problematiek.
Het hof begrijpt uit het verzoek van de moeder ex artikel 166 Rv jo 284 lid 2 Rv, om mevrouw [medewerkster instantie] als getuige te horen (omdat zij betrokken is geweest bij de hulpverlening aan de moeder en [minderjarige] en dit volgens de moeder aanzienlijk minder tijd in beslag zal nemen) dat zij een onderzoek zoals de raad heeft geadviseerd niet nodig vindt. Het hof is echter van oordeel dat het horen van een hulpverlener van de moeder van het [instantie 1] qua expertise, omvang en niveau niet op een lijn gesteld kan worden met het onderzoek dat thans wordt voorgestaan. Het hof acht het genoemde onderzoek noodzakelijk en verwacht van de moeder dat zij haar volledige medewerking zal verlenen.
3.12.1.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verdere behandeling van de zaak aanhouden tot 1 maart 2023, teneinde de resultaten het onderzoek af te wachten. Het hof verzoekt de GI om het hof uiterlijk
19 januari 2023te informeren welke instantie het genoemde onderzoek zal gaan doen, hoe lang de eventuele wachttijd is voordat het start en hoe lang het onderzoek gaat duren. Ook wanneer het onderzoek niet van start kan gaan dient de GI het hof te informeren.
3.12.2.
Zodra het door de GI in te stellen onderzoek is beëindigd en de resultaten zijn ingekomen bij het hof zullen partijen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op dit rapport.
3.12.3.
Het hof realiseert zich dat er voor het door het hof verzochte onderzoek wachttijden bestaan; het belang van [minderjarige] dat een en ander goed wordt onderzocht prevaleert echter. Daarbij speelt het tevens een rol dat de ondertoezichtstelling (en de uithuisplaatsing) door de rechtbank is uitgesproken tot 30 juli 2023. Ook in dat verband wijst het hof op de urgentie om binnen afzienbare tijd tot het voornoemde onderzoek te komen.
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat, in afwachting van de resultaten van het voornoemde onderzoek, iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de GI een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.11.4. is overwogen;
verzoekt de GI om het hof uiterlijk 19 januari 2023 te informeren welke instantie het genoemde onderzoek zal gaan doen, hoe lang de wachttijd is en hoe lang het onderzoek gaat duren. Ook wanneer het onderzoek niet van start kan gaan dan dient de GI het hof te informeren;
verzoekt de GI tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum de resultaten van het voornoemde onderzoek over te leggen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen, waarna partijen door het hof in de gelegenheid worden gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren op de resultaten;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 1 maart 2023.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.N.M. Antens en E.M.C. Dumoulin en is op 15 december 2022 uitgesproken in het openbaar door mr. G.-J. Vossestein in tegenwoordigheid van de griffier.