ECLI:NL:GHSHE:2022:4532

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
200.310.315_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van ouders na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de kinderalimentatie en de draagkracht van beide ouders zijn vastgesteld. De vrouw, die in hoger beroep is gekomen, is van mening dat de rechtbank de kinderalimentatie te laag heeft vastgesteld en dat haar verdiencapaciteit niet correct is ingeschat. De man heeft verweer gevoerd en stelt dat de vrouw in staat is om een hoger inkomen te genereren dan zij momenteel verdient. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de werkgeschiedenis van de vrouw, haar huidige inkomen en de impact van de echtscheiding op haar situatie. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet in staat is om met ingang van 1 september 2022 een hoger inkomen te verdienen dan haar huidige salaris van € 2.000,- bruto per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor wat betreft de kinderalimentatie en heeft nieuwe bedragen vastgesteld die de man aan de vrouw moet betalen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. De beslissing houdt rekening met de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de kinderen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de bijdrage aan de kosten van hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.310.315/01
zaaknummer rechtbank : C/02/367007 FA RK 19-6750
beschikking van de meervoudige kamer van 15 december 2022
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. V.A.D. Enters,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.M.C.J. van der Sprong.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 12 augustus 2020 en 11 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 10 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 februari 2022.
2.2.
De man heeft op 12 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- een brief met producties van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 8 juni 2022;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 15 juni 2022;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de man, ingekomen op 28 september 2022;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de vrouw, ingekomen op 10 oktober 2022;
- de pleitnotitie die de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd en voorgedragen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 20 oktober 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdag] 2007 in [plaats] , Albanië. Bij beschikking van 12 augustus 2020 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 9 september 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse en Albanese nationaliteit.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
3.3.
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is verder, voor zover hier van belang, de beslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: de kinderalimentatie) aangehouden.
3.4.
Bij beschikking van 11 februari 2022 heeft de rechtbank bepaald, uitvoerbaar bij voorraad,
- dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ingeschreven staan in de Basisregistratie Personen op het adres van de man;
- dat [minderjarige 3] ingeschreven staat in de Basisregistratie Personen op het adres van de vrouw;
- dat ten aanzien van genoemde minderjarigen de volgende regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken geldt:
- de minderjarigen verblijven de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw, met als wisselmoment maandag, in die zin dat de minderjarigen vanuit de man respectievelijk de vrouw naar school toe gaan en vanuit school door de andere ouder worden opgehaald respectievelijk zelf naar het huis van de andere ouder toe gaan, met dien verstande dat het wisselmoment tussen 10.00 uur en 10.30 uur is als het wisselmoment op een vrije dag valt,
- de ouder waar de minderjarigen het laatst hebben verbleven zorgt ervoor dat uiterlijk op diezelfde dag voor 20.00 uur alle benodigde spullen door hem of haar zijn gebracht naar de andere ouder,
- daarnaast is – kort gezegd – een zorgregeling voor de vakanties en feestdagen bepaald;
- dat de man ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen met ingang van de datum van die beschikking tot 1 september 2022 een bedrag van € 43,= (drieënveertig euro) per maand per kind;
- dat de vrouw ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de man bij vooruitbetaling moet voldoen met ingang van 1 september 2022 een bedrag van € 12,= (twaalf euro) per maand per kind;
- dat de man ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige [minderjarige 3] aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen:
- met ingang van de datum van die beschikking tot 1 september 2022 een bedrag van € 210,= (tweehonderdtien euro) per maand,
- met ingang van 1 september 2022 een bedrag van € 155,= (honderdvijfenvijftig euro) per maand.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De vrouw kan zich met de beslissing van 11 februari 2022 niet verenigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en zij is hiervan met drie grieven in hoger beroep gekomen.
Grief I ziet op de verdiencapaciteit van de vrouw met ingang van 1 september 2022. Grief II ziet op de gevolgen van de in aanmerking genomen verdiencapaciteit van de vrouw met ingang van 1 september 2022 voor haar netto besteedbaar inkomen (NBI), haar draagkracht, en het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen. Grief III ziet op de hoogte van de vastgestelde bedragen aan kinderalimentatie.
De vrouw verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking voor wat betreft de vaststelling van de bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
te bepalen dat de man ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 43,- per kind per maand ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en een bedrag van € 210,- per maand ten aanzien van [minderjarige 3] .
4.2.
Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw aldus dat zij om vernietiging van de bestreden beschikking verzoekt voor zover het de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2022 betreft, aangezien de grieven zien op de periode met ingang van 1 september 2022 en de door de vrouw verzochte bedragen aan kinderalimentatie in de bestreden beschikking zijn vastgesteld over de periode tot 1 september 2022.
4.3.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw in haar verzoek(en) niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar deze te ontzeggen;
II. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Wat betreft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie neemt het hof de overwegingen van de rechtbank dienaangaande over en maakt deze tot de zijne.
Ontvankelijkheid
5.2.
De man is primair van mening dat de vrouw niet ontvangen kan worden in haar hoger beroep. Hij voert, samengevat, het volgende aan.
Het instellen van hoger beroep door de vrouw is prematuur. Zij had er voor kunnen kiezen een wijzigingsverzoek in te dienen na september 2022. Daarnaast heeft de vrouw niet aan haar stelplicht voldaan. Zij heeft ook in hoger beroep onvoldoende openheid van zaken met betrekking tot haar financiën gegeven. Zij heeft geen aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting overgelegd en geen informatie over de door haar ontvangen toeslagen.
5.3.
De vrouw voert als verweer aan, dat zij hoger beroep heeft ingesteld omdat zij het niet eens is met een deel van de beslissing van de rechtbank. Daar is het hoger beroep voor bedoeld. Aan inkomensgegevens heeft zij voldoende stukken overgelegd.
5.4.
Het hof zal de vrouw in haar verzoek in hoger beroep ontvangen, nu de vrouw voldoende belang heeft bij haar hoger beroep dat, kort gezegd, is gericht tegen het door de rechtbank in aanmerking genomen inkomen van de vrouw. Van een prematuur verzoek is geen sprake.
De stelplicht van de vrouw leidt, anders dan de man heeft verzocht, evenmin tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek. De vrouw is haar stelplicht naar het oordeel van het hof nagekomen, gezien hetgeen zij over haar inkomen heeft gesteld en onderbouwd.
Behoefte kinderen
5.5.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte voor drie kinderen van € 1.560,- per maand (in 2019), geïndexeerd naar 2022 € 1.678,- per maand, is niet in geschil en staat daarmee vast.
5.6.
Het hof zal hierna het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van de kinderen beoordelen.
Draagkracht van de man
5.7.
De bij de bestreden beschikking vastgestelde draagkracht van de man van € 1.301,- per maand, gebaseerd op een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 4.154,- per maand en rekening houdend met een verhoging van het draagkrachtloos inkomen van de man met € 30,- per maand aan premie aanvullende tandartsverzekering voor de kinderen, is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht van de vrouw
5.8.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een onderscheid gemaakt tussen het inkomen en de draagkracht van de vrouw in de periode tot 1 september 2022 én in de periode met ingang van 1 september 2022.
Niet in geschil is het door de rechtbank tot 1 september 2022 vastgestelde salaris van de vrouw van € 2.000,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en de daarop de door de rechtbank berekende draagkracht van de vrouw van € 492,- per maand.
5.9.
In geschil is het inkomen en de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 september 2022. Concreet ligt voor de vraag of aan de vrouw met ingang van 1 september 2022 een verdiencapaciteit van € 3.000,- bruto per maand kan worden toegerekend, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking heeft gedaan.
5.9.1.
De vrouw stelt dat zij niet in staat is om met ingang van 1 september 2022 een salaris van € 3.000,- bruto per maand te verdienen. Zij voert ter onderbouwing, samengevat, het volgende aan.
De vrouw werkt sinds 2005 in Nederland. Zij is herhaaldelijk een tijd werkloos geweest, voorafgaand aan haar huidige baan was dit een periode van ruim twee jaren. In die periode speelde ook de echtscheiding tussen partijen, waarmee de vrouw het mentaal moeilijk had en nog steeds heeft. Zij heeft, toen zij werkloos was, wekelijks gesolliciteerd, ingeschreven gestaan bij een uitzendbureau en de opleiding Intensieve Pedagogische Thuisbegeleiding (IPT) gevolgd. Met die opleiding heeft zij geen werk kunnen vinden. Zij heeft pas met ingang van 4 januari 2022 een baan kunnen krijgen en werkt nu in de functie van customer service advisor gedurende vier dagen per week. Haar inkomen bedraagt € 2.000,- bruto per maand. Zij heeft uitzicht op een vast contract met ingang van 1 januari 2023.
Deze huidige inkomsten van de vrouw dienen voor de bepaling van haar draagkracht het uitgangspunt te zijn. Er zijn in het verleden momenten geweest waarop zij meer uren heeft gewerkt en meer heeft verdiend dan zij thans doet, maar de situatie was toen anders. Partijen hadden hulp van een au-pair en van familie. Bovendien heeft de vrouw een zware baan, met een hoge werkdruk en targets, nooit lang vol kunnen houden. Het hoge inkomen dat de vrouw in 2019 heeft verdiend is een uitzondering geweest. De vrouw is ook niet in staat om nu op zoek te gaan naar een zwaardere, fulltime en beter betaalde baan vanwege de aanhoudende, grote spanningen die tussen partijen spelen. Zij is door haar huisarts doorverwezen naar een psycholoog. In deze omstandigheden is zij gebaat bij baanzekerheid en stabiliteit.
5.9.2.
De man is van mening dat de vrouw in staat moet worden geacht een inkomen van € 3.000,- bruto per maand, exclusief toeslagen en vakantiegeld, te verdienen. Hij voert ter onderbouwing het volgende aan.
Het inkomen van de vrouw was in 2017 € 31.000,- bruto, in 2018 € 45.039,- bruto en in 2019 € 46.056,- bruto. In 2016 en 2020 heeft de vrouw nagenoeg niet gewerkt, dit was een keuze. Het is ongeloofwaardig dat de vrouw – nadat in oktober 2019 werd aangekondigd dat haar contract zou eindigen – na drie jaren geen andere, goed betaalde baan heeft kunnen vinden. De vrouw heeft in het verleden wisselende banen gehad, omdat zij van afwisseling houdt. Het lukte haar altijd om snel een nieuwe en vaak een beter betaalde baan te vinden. Zij heeft werkervaring en spreekt meerdere talen. Zij heeft geen fysieke beperkingen. Er zijn genoeg andere banen te vinden. De vrouw heeft onvoldoende inzicht gegeven in haar sollicitatie-activiteiten. Zij heeft ook onvoldoende onderbouwd dat zij niet meer uren kan werken. Het is een keuze van de vrouw om niet meer en/of ander werk te verrichten. Als de vrouw inderdaad een inkomen heeft van € 2.000,- bruto per maand, dan heeft zij een inkomen geaccepteerd dat onder haar verdiencapaciteit ligt. Die keuze kan niet op de man worden afgewenteld. De vrouw moet in staat zijn haar laatstverdiende inkomen in 2019 te genereren. De rechtbank is de vrouw al ruimschoots tegemoet gekomen door uit te gaan van een lager inkomen.
Niet kan worden vastgesteld of de vrouw hogere of andere inkomsten heeft. De vrouw heeft geen arbeidsovereenkomst overgelegd en geen aangiften en aanslagen inkomstenbelasting. Het uitgaven patroon van de vrouw is zodanig hoog dat de man het aannemelijk acht dat de vrouw neveninkomsten heeft. Hij vermoedt dat de vrouw neveninkomsten heeft uit verhuur van haar woning in Albanië en van een stacaravan in Nederland en uit het fokken van katten.
5.9.3.
Het hof is op grond van de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling het volgende gebleken.
De vrouw is vanaf 2005 werkzaam in Nederland. Zij heeft steeds wisselende banen (commerciële functies) gehad gedurende relatief korte periodes en is herhaaldelijk afhankelijk geweest van een WW-uitkering. De vrouw komt nu uit een langdurige werkloosheidssituatie. Nadat haar contract bij [bedrijf 1] op 24 december 2019 afliep en niet werd verlengd, heeft de vrouw tot en met 7 april 2021 een WW-uitkering ontvangen. In 2021 heeft zij verder geringe inkomsten uit uitzendwerk gehad (€ 32,- en € 1.278,- bruto). De vrouw heeft in deze periode dat zij werkloos was via een traject bij het UWV onderzocht waarom zij zo vaak van baan is gewisseld en wat bij haar past. Ook speelde tijdens deze periode de echtscheiding tussen partijen. Er is nog steeds sprake van een turbulente situatie tussen hen.
Met ingang van 4 januari 2022 is de vrouw op basis van een contract voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [bedrijf 2] B.V. in de functie van customer service advisor voor 32 uur per week. Haar salaris bedraagt blijkens de overgelegde salarisspecificaties € 2.000,- bruto per maand (exclusief vakantiegeld). De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij geen eindejaarsuitkering ontvangt. Zij heeft per januari 2023 zicht op een vast dienstverband bij voornoemde werkgever.
5.9.4.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw in de gegeven omstandigheden niet kan worden verwacht dat zij met ingang van 1 september 2022 een hoger inkomen verdient dan haar huidige inkomen. De vrouw heeft weliswaar in het verleden periodes gehad waarin zij meer uren werkte en/of meer verdiende, maar die banen heeft zij niet kunnen vasthouden. Daar komt bij dat naar voren is gekomen dat de vrouw (en ook de man) last ondervindt van de problemen die tussen partijen na echtscheiding nog spelen. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij gebaat is bij rust en dat de baan die zij nu heeft – waarin zij qua werkdruk meer rust ervaart en zekerheid heeft van werk – passend is bij haar huidige mogelijkheden.
Het hof acht de vrouw in staat om over twee jaren, gerekend vanaf de datum van onderhavige beschikking, een inkomen te genereren van € 3.000,- bruto per maand te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. Deze periode moet voldoende zijn om rust te creëren en om vanuit een stabiele situatie door de vrouw toe te groeien naar voornoemd inkomen dat past bij hetgeen zij in het verleden heeft verdiend.
5.9.5.
Het hof passeert, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, de stelling van de man dat de vrouw neveninkomsten heeft.
5.9.6.
Dit betekent dat het hof – gelijk aan de periode van 11 februari 2022 tot 1 september 2022 – met ingang van 1 september 2022 uitgaat van een inkomen van de vrouw van € 2.000,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
Met ingang van 15 december 2024 gaat het hof uit van een inkomen van de vrouw van € 3.000,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
Draagkracht
5.10.
De draagkracht van de vrouw, uitgaande van een salaris van € 2.000,- bruto en 8% vakantietoeslag, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking berekend op € 492,- per maand. De overige inkomenscomponenten die in de berekening van de rechtbank in aanmerking zijn genomen, zijn niet in geschil zodat het hof daarvan uitgaat. Aldus wordt met ingang van 1 september 2022 rekening gehouden met een draagkracht van de vrouw van € 492,- per maand.
Met ingang van 15 december 2024 gaat het hof uit van een draagkracht van de vrouw van € 770,- per maand, zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking is becijferd op basis van een salaris van de vrouw van € 3.000,- bruto per maand en 8% vakantietoeslag, alsmede de overige inkomenscomponenten die in die berekening in aanmerking zijn genomen en in hoger beroep niet in geschil zijn (gebaseerd op de (fiscale) tarieven 2022 nu de tarieven over 2024 nog niet bekend zijn).
Aandeel van partijen in de behoefte
5.11.
De behoefte van de kinderen bedraagt, geïndexeerd naar 2022, € 1.678,- per maand (€ 559,- per kind per maand). De draagkracht van de man en de vrouw, zoals hiervoor is bepaald, is voldoende om in deze behoefte te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking wordt gemaakt.
De vergelijking van de draagkracht van partijen brengt mee dat:
- met ingang van 1 september 2022: het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bedraagt € 1.218,- per maand (1.301/1.793 x 1.678) en het aandeel van de vrouw € 460,- per maand (492/1.793 x 1.678);
- met ingang van 15 december 2024: het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bedraagt € 1.054,- per maand (1.301/2.071 x 1.678) en het aandeel van de vrouw € 624,- per maand (770/2.071 x 1.678).
Zorgkorting
5.12.
In eerste aanleg is een zorgkorting van 35% toegepast. Dit percentage aan zorgkorting is in hoger beroep niet in geschil. Uitgaande van een behoefte van de kinderen van € 1.678,- per maand, zijnde € 559,- per kind per maand, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 196,- per kind per maand.
5.13.
Het hiervoor berekende aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van de kinderen wordt verminderd met dit bedrag aan zorgkorting. De vrouw maakt aanspraak op een zorgkorting voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , omdat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de man staan ingeschreven. De man maakt aanspraak op een zorgkorting voor [minderjarige 3] , omdat [minderjarige 3] bij de vrouw staat ingeschreven.
Dit leidt tot de navolgende onderhoudsbijdragen van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen.
- met ingang van 1 september 2022:
Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bedraagt € 406,- per kind per maand.
Het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen bedraagt € 153,- per kind per maand.
Na vermindering met de zorgkorting bedraagt de onderhoudsbijdrage van de man voor [minderjarige 3] € 210,- per maand (406 -/- 196). Bij de vrouw ontstaat, na aftrek van de zorgkorting, een tekort van € 43,- per kind per maand (153 -/- 196) om volledig in de dagelijkse kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. Dit te kort zal het hof, evenals de rechtbank hetgeen in hoger beroep niet in geschil is, aan de man toerekenen.
- met ingang van 15 december 2024:
Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bedraagt € 351,- per kind per maand.
Het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen bedraagt € 208,- per kind per maand.
Na vermindering met de zorgkorting bedraagt de onderhoudsbijdrage van de man voor [minderjarige 3] € 155,- per maand (€ 351 -/- € 196) en de onderhoudsbijdrage van de vrouw voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 12,- per kind per maand (€ 208 -/- € 196).

6.De slotsom

6.1.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen, voor zover het betreft de vastgestelde onderhoudsbijdragen met ingang van 1 september 2022, en beslissen als hierna vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.
Voor een proceskostenveroordeling, zoals de man heeft verzocht, ziet het hof geen aanleiding.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 februari 2022, voor zover het betreft de bijdrage van de man en de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 september 2022, en,
opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , zal betalen:
- met ingang van 1 september 2022 een bedrag van € 210,- per maand;
- met ingang van 15 december 2024 een bedrag van € 155,- per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
met ingang van 1 september 2022 tot 15 december 2024 een bedrag van € 43,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] ,
met ingang van 15 december 2024 een bedrag van € 12,- per kind per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.J. van Laarhoven en K.A. Boshouwers en is op 15 december 2022 uitgesproken door mr. P.P.M. van Reijsen in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.