ECLI:NL:GHSHE:2022:4524

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
200.313.964_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en afwijzing deskundigenonderzoek in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzoekt om vernietiging van die beschikking en om een deskundigenonderzoek. De rechtbank had eerder besloten dat het gezag van de moeder beëindigd moest worden, omdat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 10 november 2022, waarbij de moeder, de pleegouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De moeder voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er onvoldoende draagvlak was voor een deskundigenonderzoek en dat de beslissing om het gezag te beëindigen niet in het belang van de kinderen was. De Raad en de GI stelden echter dat de kinderen behoefte hebben aan duidelijkheid over hun opvoedperspectief, wat niet bij de ouders ligt.

Het hof oordeelt dat het belang van de kinderen zich verzet tegen het gelasten van het door de moeder verzochte onderzoek, omdat de aanvaardbare termijn van onzekerheid voor de kinderen reeds is verstreken. Het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en concludeert dat de moeder niet in staat is om een stabiele opvoedsituatie te bieden. De grieven van de moeder worden verworpen en de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 15 december 2022
Zaaknummer: 200.313.964/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/390235 FA RK 21-4587
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder]
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland,
locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Het hof merkt als belanghebbenden aan:
William Schrikker Stiching Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
[pleegouders],
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
Het hof merkt als informant aan:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
Deze zaak gaat over de beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2012 (hierna: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2018 (hierna: [minderjarige 2] );
hierna ook: de kinderen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (nadere) beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 1 augustus 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de verzoeken van de raad betreffende de beëindiging van het gezag alsnog zullen worden afgewezen en dat het hof een deskundigenonderzoek zal gelasten op grond van artikel 810 lid 2a Rv. Kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
-de moeder, bijgestaan door mr. Bronsveld;
-de pleegouders;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1] en [vertegenwoordiger van de raad 2] ;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De vader is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 11 november 2022 (naar het hof begrijpt 2021);
- het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 8 augustus 2022;
- het V8-formulier met bijlagen (procesdossier eerste aanleg) van de advocaat van de moeder d.d. 19 augustus 2022;
- de brief met bijlage van de advocaat van de vader d.d. 26 augustus 2022;
- het V8-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 2 september 2022;
- de brief met bijlage van de pleegouders van 24 oktober 2022;
- het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 1 november 2022.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Voor de volledigheid merkt het hof op dat de moeder nog drie kinderen heeft, te weten [minderjarige 3] , [minderjarige 4] en [minderjarige 5] .
3.2.
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend.
3.3.
De moeder oefende tot 3 mei 2022 het ouderlijk gezag over [minderjarige 4] en [minderjarige 1] uit.
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 oktober 2017 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld. Bij diezelfde beschikking is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verleend. Deze maatregelen zijn daarna telkens verlengd.
3.5.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2018 is [minderjarige 2] onder toezicht gesteld. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juli 2019 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend. Deze maatregelen zijn daarna telkens verlengd.
3.6.
Op grond van deze machtigingen verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de pleegouders.
3.7.
De bestreden beschikking volgt op eerdere beschikkingen van de rechtbank waarbij een deskundigenonderzoek is gelast dat gericht is op alle kinderen en met name gericht is op de vraag wat het perspectief van de kinderen is en of er mogelijkheid bestaat tot terugplaatsing van de kinderen. Dit onderzoek was gesplitst in twee onderdelen, ten eerste een fase waarbij de moeder, de deskundige en de door de deskundige in te zetten uitvoerders kennis met elkaar zouden maken en waarbij uitleg zou worden gegeven over het onderzoek en de inspanning die het onderzoek zou vergen. De rechtbank heeft de deskundige verzocht om een deskundigenbericht uit te brengen over de eerste fase van het onderzoek en daarbij aan de rechtbank kenbaar te maken of hij het haalbaar achtte het onderzoek voort te zetten. De tweede fase zou met name gericht zijn op de inhoud, in die zin dat er een diagnostisch proces zou plaatsvinden voor partijen. Nadien heeft de rechtbank beslist dat er na voltooiing van de eerste fase van het deskundigenonderzoek niet voldoende draagvlak was voor de tweede fase van het onderzoek.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans in hoger beroep van belang, het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd en de GI tot voogdes over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] benoemd.
3.8.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.9.
De moeder voert in het beroepschrift zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan. In het beroepschrift grieft de moeder op de eerste plaats tegen de beslissing van de rechtbank om de tweede fase van het onderzoek wegens te weinig draagvlak niet in gang te zetten. Er heeft slechts één gesprek plaatsgevonden tussen [instelling] en de moeder en daar is direct de conclusie uit getrokken dat bij de moeder het draagvlak voor verder onderzoek zou ontbreken. De moeder heeft tijdens dat gesprek echter aangegeven dat zij wel wilde meewerken maar ook over bepaalde zaken nog wilde nadenken. De GI stelde voor om de hulp van [hulpverlening] in te zetten om zodanig het draagvlak bij de moeder te vergroten. De rechtbank is hier niet in meegegaan en heeft geoordeeld dat daardoor de aanvaardbare termijn in het gedrang zou komen. Dit is echter strijdig met de belangen van de kinderen en ook met de goede procesorde die de rechtbank in acht had dienen te nemen.
De tweede grief van de moeder ziet op de overweging van de rechtbank dat gezien het perspectief van de kinderen aan het onderzoek geen belang meer toekomt, terwijl de rechtbank zelf in haar eerdere beschikking juist heeft overwogen dat een dergelijk onderzoek noodzakelijk zou zijn. De rechtbank gaat in haar beschikking uitgebreid in op de zorgen die bij de kinderen aanwezig zijn maar gaat er aan voorbij dat deze zorgen ook kunnen voortkomen uit de plaatsing bij de pleegouders. Omdat het contact tussen de moeder en de kinderen zo minimaal is, valt niet in te zien dat de problematiek van de kinderen alleen te maken heeft met de moeder. Het kan ook gaan om kind-eigen problematiek of problematiek die zich voordoet in de verhouding tussen de pleegouders en de kinderen.
De moeder is van mening dat de beschikking van de rechtbank ook procedureel gezien geen stand kan houden nu de rechtbank een beslissing heeft genomen zonder een nadere mondelinge behandeling te gelasten. De beslissing om de tweede fase van het onderzoek niet door te zetten lijkt slechts te zijn gebaseerd op een flinterdun gespreksverslag.
Tot slot grieft de moeder tegen het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor gezagsbeëindiging. Niet is gebleken dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en de opvoeding als bedoeld in de wet over de kinderen uit te oefenen. De aanvaardbare termijn staat al langere tijd ter discussie en de rechtbank heeft daar ten onrechte geen rekening mee gehouden in deze complexe zaak. Het is voor de moeder onbegrijpelijk dat de positieve proef-thuisplaatsing van de kinderen die heeft plaatsgevonden niet als uitgangspunt is genomen voor het verdere toekomstperspectief van de kinderen. Uitgangspunt dient te zijn dat kinderen bij hun ouders opgroeien en dat daar slechts bij hoge uitzondering van wordt afgeweken. De moeder beroept zich hierbij op jurisprudentie van het EHRM.
3.10.
De raad voert - samengevat - het volgende aan. De raad persisteert bij zijn eerdere verzoeken en vindt dat de rechtbank op juiste gronden het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft beëindigd en de GI tot voogd heeft benoemd. De kinderen hebben belang bij duidelijkheid over hun opvoedperspectief en dat ligt volgens de raad niet bij de ouders. Bij deze afweging spelen voor de raad de specifieke hechtingsmogelijkheden van de kinderen en de eerdere life events een grote rol. De moeder is niet in staat gebleken om de kinderen structureel een veilig en stabiel opvoedklimaat te bieden. De moeder laat een afwerende en ambivalente houding zien tegenover de hulpverlening. De strijd die de moeder voert tegenover de volgens haar onterechte uithuisplaatsing staat voortdurend op de voorgrond. Het hernieuwd inzetten van een deskundigenonderzoek heeft alleen meerwaarde wanneer dit gericht is op het bevorderen van de samenwerking en het contact tussen de belanghebbenden.
3.11.
De GI voert - samengevat - het volgende aan. Hoewel de GI zich kan vinden in de door de rechtbank in de beschikking van 8 december 2021 gestelde eisen, twijfelt de GI er ook aan of deze eisen voor de moeder haalbaar zijn. Wellicht kan er nog eens naar deze voorwaarden gekeken worden. Een onderzoek zou dan mogelijk nog zinvol kunnen zijn. Er zit veel pijn bij de moeder en dat heeft gezorgd voor veel achterdocht en wantrouwen van de moeder naar de jeugdhulpverlening. De GI ervaart nu wel een kentering in de samenwerking met de moeder.
De motivering van de beslissing
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
Deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a Rv
3.12.1.
De moeder heeft verzocht tot het gelasten van een deskundigenonderzoek op grond van (zo leest het hof) artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarin is bepaald dat de rechter in zaken betreffende (onder meer) beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
3.12.2.
Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich verzet tegen het gelasten van het door de moeder verzochte onderzoek (tweede fase dan wel nieuw onderzoek). De reden daarvoor is dat de aanvaardbare termijn van onzekerheid voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] over hun opvoedperspectief reeds is verstreken. Een deskundigenonderzoek zou naar het oordeel van het hof slechts kunnen worden gelast wanneer dit geen onnodige vertraging zal opleveren. De door de rechtbank benoemde deskundige heeft naar aanleiding van de eerste fase op 24 februari 2022 een deskundigenbericht uitgebracht en – kort samengevat – geconcludeerd dat het op korte termijn onvoldoende haalbaar is om een werkrelatie op te bouwen en onvoorwaardelijke medewerking te verkrijgen vanuit de ouders voor het onderzoek, omdat de weerstand van de vader en de gestelde eisen van de moeder het diagnostisch proces bemoeilijken en aantonen dat er momenteel sprake is van teveel wantrouwen jegens de hulpverlening. Hoewel de deskundige bereid was mee te kijken naar de mogelijkheden, konden de eisen van de moeder niet volledig worden ingewilligd zonder de effectiviteit van een diagnostisch traject te laten afnemen en de validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen, ook niet met compromissen. Het hof neemt deze conclusies over en maakt deze tot de zijne. Nu de moeder niet ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk met het onderzoek heeft ingestemd en eisen ten aanzien van het onderzoek heeft gesteld die de effectiviteit en de betrouwbaarheid van het onderzoek aantasten is een (vervolg van het) onderzoek naar het oordeel van het hof op een voor de kinderen acceptabele termijn niet haalbaar.
3.12.4.
Het hof zal het verzoek om onderzoek daarom afwijzen.
Gezagsbeëindiging
3.12.5.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.12.6.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof deugdelijk gemotiveerd dat er is voldaan een de wettelijke vereisten voor een gezagsbeëindiging en waarom de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft beëindigd. Het hof schaart zich, na eigen onderzoek, achter de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd.
3.12.7.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen inmiddels al geruime tijd bij hun beider pleegouders omdat er ernstige zorgen waren over de opvoedsituatie bij de ouders. Daar was sprake van onveiligheid, instabiliteit, huiselijk geweld en daarnaast speelde ook de persoonlijke problematiek van de ouders een grote rol. Bij de beide kinderen zijn er daardoor onder meer zorgen ontstaan over hun ontwikkeling, het hechtingsproces en de gevolgen die dit heeft voor hun latere leven. De rechtbank heeft dit naar het oordeel van het hof goed en uitgebreid gemotiveerd in de bestreden beschikking.
3.12.8.
Ondanks dat de moeder ontkent dat er bij haar sprake is van persoonlijke problematiek is ook tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat er bij de moeder zorgen zijn over haar emotieregulering. De uitspraken die de moeder heeft gedaan geven ervan blijk dat zij onvoldoende inzicht heeft in haar eigen problematiek en in wat de kinderen nodig hebben.
Het is duidelijk dat de uithuisplaatsingen zoals die hebben plaatsgevonden door de moeder als zeer traumatisch zijn ervaren. Het hof kan de pijn die de moeder hiervan ondervindt begrijpen. Anderzijds ziet het hof ook dat de moeder hevige strijd voor haar kinderen blijft voeren en onvoldoende inzicht heeft in haar eigen handelen en in wat dit voor haar kinderen betekent. De moeder heeft naar het oordeel van het hof wel degelijk kansen gekregen om te laten zien dat zij een stabiele opvoedsituatie aan haar kinderen kan bieden.
De eisen die de moeder blijkens het deskundigenbericht van [instantie] van 24 februari 2022, stelde aan het onderzoek, te weten:
  • dat er geen intelligentietesten voor haar dan wel de kinderen wordt afgenomen;
  • dat de pleegouders onderzocht worden;
  • dat zij van ieder gesprek en iedere testafname een video opname ontvangt;
  • dat de observaties in de thuisomgeving plaatsvinden en niet op kantoor;
  • dat de moeder de uitslagen van de persoonlijkheidsonderzoeken ontvangt;
  • dat de testafname in de avonduren plaatsvindt vanwege het werk van de vader;
  • dat de verklaring van feiten die de moeder zelf heeft opgesteld meegenomen dient te worden in het onderzoek,
illustreren dat de moeder niet handelt in het belang van de kinderen.
Het vorenstaande maakt dat het hof van oordeel is dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en de opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.12.9.
Beëindiging van het ouderlijk gezag is een maatregel die diep ingrijpt in het gezinsleven van zowel de ouder van wie het gezag wordt beëindigd als van de minderjarige over wie het gezag wordt uitgeoefend. Blijkens de jurisprudentie van het Europees Hof van de rechten van de mens (EHRM) op basis van artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de maatstaf voor een gezagsbeëindiging een iets andere dan die van onze wetgever in artikel 1:266 BW. Daar waar onze wetgever ervan uitgaat dat het gezag reeds beëindigd kan worden als de ouders niet binnen een aanvaardbare termijn in staat zijn de verzorging en opvoeding van het kind op zich te nemen, is het EHRM van oordeel dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag op het moment dat gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind. In de rechtspraak van het EHRM (EHRM 6 oktober 2015 N.P./Moldavië, 58455/13, rechtsoverweging 65 en 66) wordt ten aanzien van een gezagsbeëindiging het volgende overwogen.
“The deprivation of parental rights is a particularly far-reaching measure which deprives a parent of his or her family life with the child and is inconsistent with the aim of reuniting them. Such measures should be applied only in exceptional circumstances and can only be justified if they are motivated by an overriding requirement pertaining to the child’s best interests […].
66. In identifying the child’s best interests in a particular case, two considerations must be borne in mind: firstly, it is in the child’s best interests that his ties with his family be maintained except in cases where the family has proved particularly unfit; and secondly, it is in the child’s best interests to ensure his development in a safe and secure environment […]. It is clear from the foregoing that family ties may only be severed in very exceptional circumstances and that everything must be done to preserve personal relations and, where appropriate, to “rebuild” the family […]. It is not enough to show that a child could be placed in a more beneficial environment for his upbringing […]. However, where the maintenance of family ties would harm the child’s health and development, a parent is not entitled under Article 8 to insist that such ties be maintained.”
In latere jurisprudentie van het EHRM (waaronder EHRM 30 november 2017, Strand Lobben/Noorwegen nr. 37283/13) wordt deze lijn bevestigd.
3.12.10.
Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken en onderbouwd dat de gezondheid en ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden geschaad als de moeder het gezag behoudt en dat hiermee ook is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging.
3.12.11.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder niet slagen en dat het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is om het gezag van de moeder over de kinderen te beëindigen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en de verzoeken van de moeder afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 mei 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.D.M. Lamers en A.C. van den Boogaard en is op 15 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. E.G.A. Gubbels-Janssen, griffier.