3.8.Het hof overweegt het volgende.
Ouderlijk gezag over [minderjarige 2]
3.8.1.Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten.
Indien de andere ouder niet met het verzoek instemt, wordt het verzoek ingevolge artikel 1:253c lid 2 BW slechts afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.8.2.Uitgangspunt is dat een verzoek tot gezamenlijk ouderlijk gezag zoals het onderhavige wordt toegewezen; een afwijzing van een dergelijk verzoek geschiedt slechts in de twee in artikel 1:253c lid 2 BW genoemde uitzonderingsgevallen.
3.8.3.Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren is het van belang dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, tenminste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, ligt gezamenlijk gezag in de rede, tenzij andere redenen eenhoofdig gezag noodzakelijk maken.
3.8.4.Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat geen sprake is van een van de (afwijzings)gronden genoemd in artikel 1:253c lid 2 BW die leidt tot afwijzing van het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag.Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.8.5.Dat de communicatie tussen partijen niet goed verloopt brengt niet zonder meer met zich dat het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag moet worden afgewezen, zoals de moeder stelt. Het hof stelt vast dat partijen nog steeds met elkaar in overleg zijn door tussenkomst van [instantie ] . De ouders werken aan hun oudercommunicatie met als doel dat zij samen afspraken kunnen maken over de gevolgen van de echtscheiding en het vastleggen van de afspraken in een ouderschapsplan. De ouders hebben, zoals de raad ook aangeeft, hierin stappen gezet en zijn goed op weg. Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat in hoger beroep niet is gebleken dat sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige 2] door het gezamenlijk gezag klem of verloren raakt tussen de ouders of afwijzing anderszins in het belang van [minderjarige 2] noodzakelijk is.
Ouderlijk gezag over [minderjarige 1]
3.8.6.Het hof stelt vast dat de moeder en de vader sinds de geboorte van [minderjarige 1] gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uitoefenen.
3.8.7.Ingevolge artikel 1:253n in samenhang met artikel 1:251a lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.8.8.Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof ook ten aanzien van [minderjarige 1] van oordeel dat er geen wettelijke gronden zijn om het verzoek van de moeder tot eenhoofdig gezag toe te wijzen. Het hof verwijst in dit kader naar hetgeen ook ten aanzien van [minderjarige 2] reeds is overwogen.
3.8.9.Ten overvloede overweegt het hof dat het de slechte communicatie tussen partijen wel zorgelijk acht, omdat de minderjarigen daar in de toekomst alsnog last van kunnen gaan krijgen. Van partijen kan daarom wel worden verwacht dat zij verder gaan met het traject [instantie ] zodat zij samen in het belang van de minderjarigen invulling kunnen geven aan het gezamenlijk gezag en zij (met deze hulpverlening) een weg weten te vinden bij het nemen van gezagsbeslissingen over de minderjarigen.
Het halen en brengen van de minderjarigen
3.8.10.Tussen partijen is in geschil de verdeling van het halen en brengen van de minderjarigen in het kader van de zorgregeling. Tijdens de mondeling behandeling heeft het hof geconstateerd dat partijen op dit moment dicht bij elkaar wonen en het halen en brengen voor partijen zoals dat in de bestreden beschikking is bepaald, geen probleem is. Verder heeft het hof geconstateerd dat de rechtbank in de bestreden beschikking een
voorlopigezorgregeling heeft vastgelegd. Dat maakt dat het hof op dit moment geen aanleiding ziet om de beslissing van de rechtbank op dit punt te wijzigen. Mocht de (woon)situatie in de toekomst wijzigen dan kunnen partijen zich zo nodig opnieuw wenden tot de rechtbank.