ECLI:NL:GHSHE:2022:4520

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
20-000142-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake seksueel binnendringen van een minderjarige prostituee

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte was vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging en veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. De zaak betreft het meermalen seksueel binnendringen van een minderjarige prostituee, die op het moment van de feiten 15 jaar oud was. Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld omdat het de opgelegde straf te laag vond. Het hof constateert dat de redelijke termijn voor het hoger beroep fors is overschreden, wat invloed heeft op de strafmaat. Gezien het lange tijdsverloop sinds de feiten in 2013 en de opsporing ervan, oordeelt het hof dat een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer aan de orde is. Het hof legt de verdachte een gevangenisstraf van één dag op, naast een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. Tevens wordt een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 1.766,64 aan het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000142-17
Uitspraak : 15 december 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van
5 januari 2017, in de strafzaak met parketnummer 01-860270-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde en ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, gekwalificeerd als “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is beslist op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] , met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie en de verdachte hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen ten aanzien van de opgelegde straf en aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 6 maanden.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot de bewezenverklaring door de rechtbank, maar bepleit dat door het hof toepassing zal worden gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en daardoor mede gericht tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 2 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, behalve wat betreft de opgelegde straffen, de bijbehorende strafmotivering, de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van die onderdelen beslist het hof als volgt.
Op te leggen sanctie
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat gelet op het grote tijdsverloop en zijn persoonlijke omstandigheden geen straf of maatregel zal worden opgelegd in de zin van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair is bepleit dat zal worden volstaan met de oplegging van een taakstraf, eventueel in combinatie met één dag onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van enige duur met zich brengt. In dit verband wordt in het bijzonder gewezen op het van toepassing zijnde artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde betrekt het hof bij zijn oordeel het navolgende. De verdachte heeft meerdere keren tegen betaling seksueel contact gehad met een minderjarig meisje dat zich als prostituee aanbood. Er is sprake geweest van seksueel binnendringen van het lichaam van het pas 15 jaar oude slachtoffer, in de vorm van orale seks en vaginale en anale seks. Alhoewel de verdachte verklaart dat hij niet op zoek is geweest naar een minderjarige prostituee, moet hij zich tijdens de ontmoetingen wel bewust zijn geweest van haar nog jonge leeftijd. De verdachte maakte de afspraken via een website en het betrof zogeheten cardates, waarbij de ontmoetingen plaatsvonden in de auto van verdachte op een parkeerplaats. Het slachtoffer werd door een andere volwassen man daarheen gebracht. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat het slachtoffer gezegd zou hebben 18 jaar oud te zijn, maar hij heeft haar niet om een identiteitsbewijs gevraagd. Tegenover de politie heeft de verdachte verklaard dat het slachtoffer een wat priller meisje was.
Ontuchtige handelingen, van welke aard en intensiteit en onder welke omstandigheden ook, vormen een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De verdachte heeft door zijn handelen een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, waarbij hij zich heeft laten leiden door zijn eigen lustgevoelens en behoefte aan seksuele bevrediging. Slachtoffers van dergelijke delicten kunnen daar nog lange tijd nadelige psychische gevolgen van ondervinden. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat het voor het slachtoffer ingrijpende gebeurtenissen zijn geweest die hun sporen hebben nagelaten. Evenals de rechtbank rekent het hof dit de verdachte zwaar aan.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
10 oktober 2022, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk tot straf is veroordeeld ter zake van soortgelijke delicten. Tevens heeft het hof in het kader van de straftoemeting kennis genomen van het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 24 november 2022, waaruit volgt dat sprake is van een laag risico op recidive en waarin wordt geadviseerd een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Feiten als de onderhavige rechtvaardigen de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Zonder tijdsverloop zou het hof zonder twijfel een gevangenisstraf van een langere duur hebben opgelegd. Gezien het extreem lange tijdsverloop sinds het begaan van de onderhavige feiten (2013) en de opsporing ervan is de oplegging van een hoge onvoorwaardelijke gevangenisstraf echter nu niet meer aan de orde. Het hof geeft zich er bij de straftoemeting rekenschap van dat de feiten, naast de enorm schadelijke gevolgen ervan voor het slachtoffer, ook zijn weerslag hebben gehad op de verdachte.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde ziet het hof, ondanks het lange tijdsverloop, geen ruimte om aan de verdachte geen straf of maatregel op te leggen in de zin van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Alles overziend acht het hof het passend en geboden aan de verdachte één dag onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en daarnaast (in beginsel) een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Redelijke termijn
De inhoud van het dossier geeft het hof aanleiding te onderzoeken of in de onderhavige zaak het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In hoger beroep is sprake van een schending van de redelijke termijn. Door de officier van justitie is op 16 januari 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank d.d. 5 januari 2017 (verdachte volgde enkele dagen later). Het onderhavige arrest wordt gewezen op 15 december 2022. Derhalve is sprake van een tijdsverloop van bijna zes jaren na het instellen van het hoger beroep, een overschrijding van bijna vier jaren. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een dergelijk uitzonderlijk tijdsverloop rechtvaardigen. Dit brengt met zich mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in deze zaak fors is overschreden. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door te volstaan met het opleggen van een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis (naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 1 dag).
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van tenminste € 766,64, zoals is toegewezen door de rechtbank. Naar het oordeel van het hof is de door het slachtoffer geleden immateriële schade in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek gelet op de mate van schending van haar lichamelijke integriteit door het bewezenverklaarde en de omstandigheden van het geval echter aanmerkelijk groter dan € 750,00. Het hof schat de omvang van de door [slachtoffer] geleden immateriële schade naar redelijkheid op een bedrag van € 1.750,00.
Ingevolge artikel 36f, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter bij een veroordeling wegens een strafbaar feit de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opleggen, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De schadevergoedingsmaatregel staat los van de voegingsprocedure en kan bijvoorbeeld ook worden toegepast als het slachtoffer zich in de strafprocedure niet als benadeelde partij heeft gevoegd.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van het bedrag van € 1.766,64
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22b, 22c, 22d, 36f, 57 en 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) dag.

Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.766,64 (duizend zevenhonderdzesenzestig euro en vierenzestig cent) bestaande uit € 16,64 (zestien euro en vierenzestig cent) aan materiële schade en € 1.750,00 (duizend zevenhonderdvijftig euro) aan immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 27 (zevenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Aldus gewezen door:
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 15 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.