[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1966,
wonende te [adres] .
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam;
ontucht plegen met iemand die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest. Voorts is beslist op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] , met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie en de verdachte hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen ten aanzien van de opgelegde straf en aan de verdachte een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 12 maanden.
De verdediging heeft op onderdelen vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde en daarnaast een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] is aangevoerd dat deze op onderdelen niet-ontvankelijk moet worden verklaard en voor het overige heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 september 2013 tot en met 30 september 2013 in de gemeente Vught en/of Sint-Michielsgestel en/of Schijndel, in ieder geval in Nederland, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1997), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die (telkens) bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte (telkens)
- zijn, verdachtes, penis en/of vinger(s) in de vagina en/of anus van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of zich (vervolgens) laten pijpen door die [slachtoffer] ;
2.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van [geboortedag 2] 2013 tot en met 31 december 2013 in de gemeente Vught en/of Sint-Michielsgestel en/of Schijndel en/of Lommel, in elk geval in Nederland en/of België (telkens) ontucht heeft gepleegd met een persoon, genaamd [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1997), die zich beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en welke persoon de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt, bestaande die ontucht (telkens) uit
- het brengen/duwen van zijn, verdachtes, vinger(s) en/of penis in de vagina en/of de anus van die [slachtoffer] en/of
- het brengen/duwen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer] en/of het zich (vervolgens) laten pijpen door die [slachtoffer] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 01 september 2013 tot en met 30 september 2013 in Nederland, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1997), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] , hebbende verdachte
- zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en zijn, verdachtes, vinger in de anus van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of zich vervolgens laten pijpen door die [slachtoffer] ;
2.
hij op tijdstippen in de periode van [geboortedag 2] 2013 tot en met 31 december 2013 in Nederland en/of Lommel (België), telkens ontucht heeft gepleegd met een persoon, genaamd [slachtoffer] (geboren op [geboortedag 2] 1997), die zich beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en welke persoon de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt, bestaande die ontucht uit
- het brengen/duwen van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer] en/of
- het brengen/duwen van zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer] en het zich vervolgens laten pijpen door die [slachtoffer] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
II.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat hij dient te worden vrijgesproken van het hebben van anale seks met de minderjarige [slachtoffer] . Voorts is aangevoerd dat de periode in de bewezenverklaring zal worden beperkt tot
10 september 2013 als begin bij feit 1 en 27 december 2013 als einde bij feit 2.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte zelf, stelt het hof ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde vast dat de verdachte ook seksueel is binnengedrongen in de anus van [slachtoffer] met zijn vinger, zodat het verweer wordt verworpen
Voor het aanpassen van de periode in de bewezenverklaring ziet het hof geen aanleiding. Uit de hiervoor bedoelde bewijsmiddelen blijkt dat de strafbare gedragingen van de verdachte zich hebben afgespeeld in de tenlastegelegde periode, terwijl die periode niet zodanig ruim is dat een beperking daarvan in de rede ligt.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
ontucht plegen met iemand die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep op de gronden, zoals vermeld in de pleitnota, betoogd dat bij de straftoemeting zal worden volstaan met de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die gelijk is aan de duur van het voorarrest met eventueel een taakstraf.
Meer in het bijzonder heeft de raadsman nog aangevoerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en een extreme overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen dient te worden gecompenseerd in de op te leggen straf.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van enige duur met zich brengt. In dit verband wordt in het bijzonder gewezen op het van toepassing zijnde artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde betrekt het hof bij zijn oordeel het navolgende. De verdachte heeft viermaal tegen betaling seksueel contact gehad met een minderjarig meisje dat zich als prostituee aanbood, waarbij onder meer sprake was van het seksueel binnendringen van haar lichaam. De eerste keer was kort voor de zestiende verjaardag van het slachtoffer, de andere keren was zij 16 jaar oud. Alhoewel niet is gebleken dat de verdachte bewust op zoek is geweest naar een minderjarige prostituee, was hij zich tijdens de ontmoetingen wel bewust van haar jonge leeftijd. Op enig moment wist hij dat het ging om een minderjarige, maar ondanks deze wetenschap heeft hij opnieuw contact met haar gezocht en is sprake geweest van onbeschermde orale en vaginale seks. Zelfs nadat de verdachte door de politie was uitgenodigd om een verklaring af te leggen (deze uitnodiging ontving hij na het derde contact) naar aanleiding van de constateringen door de politie bij gelegenheid van het tweede contact, heeft hij nog een afspraak met het slachtoffer gemaakt om naar een hotel in Lommel te gaan, waar hij opnieuw seksueel contact met haar heeft gehad.
Ontuchtige handelingen, van welke aard en intensiteit en onder welke omstandigheden ook, vormen een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De verdachte heeft door zijn handelen een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer, waarbij hij zich heeft laten leiden door zijn eigen lustgevoelens en behoefte aan seksuele bevrediging. Slachtoffers van dergelijke delicten kunnen daar nog lange tijd nadelige psychische gevolgen van ondervinden. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat het voor het slachtoffer ingrijpende gebeurtenissen zijn geweest die hun sporen hebben nagelaten. Evenals de rechtbank rekent het hof dit de verdachte zwaar aan.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
10 oktober 2022, waaruit blijkt dat hij niet eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie. Tevens heeft het hof in het kader van de straftoemeting kennis genomen van de diverse (overigens verouderde) reclasseringsadviezen, waaruit volgt dat het bewezenverklaarde de nodige gevolgen voor hem heeft gehad en dat sprake is van een laag risico op recidive.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep - onder meer uit de pleitnota van de raadsman - is gebleken.
Feiten als de onderhavige rechtvaardigen de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Zonder tijdsverloop zou het hof zonder twijfel een gevangenisstraf van een langere duur hebben opgelegd. Gezien het extreem lange tijdsverloop sinds het begaan van de onderhavige feiten in 2013 en de opsporing ervan is de oplegging van een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf echter niet meer aan de orde. Het hof geeft zich er bij de straftoemeting rekenschap van dat de feiten, naast de enorm schadelijke gevolgen ervan voor het slachtoffer, ook zijn weerslag hebben gehad op de verdachte. Voorts betrekt het hof bij zijn oordeel omtrent de omvang de op te leggen straf hetgeen door de raadsman aan de orde is gesteld met betrekking tot het onherstelbare vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, waarbij verdachte aanvankelijk als getuige is gehoord terwijl er toen al een verdenking tegen hem was en hem dus de cautie had moeten worden verleend.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde ziet het hof, ondanks het zeer lange tijdsverloop, geen ruimte om aan de verdachte geen straf of maatregel op te leggen in de zin van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman nog aan het hof in overweging is gegeven.
Alles overziend acht het hof het passend en geboden aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die hij in verzekering heeft doorgebracht, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie dagen met aftrek van voorarrest en daarnaast (in beginsel) een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De inhoud van het dossier geeft het hof aanleiding te onderzoeken of in de onderhavige zaak het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De behandeling in eerste aanleg is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. Die redelijke termijn is met 2 maanden overschreden. Ook in hoger beroep is sprake van een schending. Door de officier van justitie is op 16 januari 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank d.d. 5 januari 2017 (verdachte volgde enkele dagen later). Het onderhavige arrest wordt gewezen op
15 december 2022. Derhalve is sprake van een tijdsverloop van bijna zes jaren na het instellen van het hoger beroep, een overschrijding van bijna vier jaar. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een dergelijk uitzonderlijk tijdsverloop rechtvaardigen. Dit brengt met zich dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in deze zaak fors is overschreden.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door te volstaan met het opleggen van een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis (naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 dagen, met aftrek van voorarrest).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van schade ter hoogte van in totaal € 5.210,70, bestaande uit
€ 807,30 aan materiële schade, € 3.750,00 aan immateriële schade (waarvan telkens
€ 750,00 per verdachte wordt gevorderd) en € 653,40 aan kosten van rechtsbijstand. Door de benadeelde partij is geen vergoeding van de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.557,30, bestaande uit € 807,30 aan materiële schade en € 750,00 aan immateriële schade, met daarnaast een vergoeding van € 100,00 aan proceskosten. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Wat betreft de materiële schade is van de zijde van de verdachte aangevoerd dat de vordering inzake de kosten van behandeling door en reiskosten naar de psycholoog niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat onvoldoende is onderbouwd dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat met het strafbare feit. Ook ten aanzien van de reiskosten van bezoeken aan de huisarts en advocaat is betoogd dat de benadeelde daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Reiskosten naar de advocaat zijn volgens vaste jurisprudentie proceskosten. Van het overige deel van de materiële schade, te weten de kosten van behandeling door een psycholoog van € 712,00, de daaraan verbonden reiskosten van € 78,66 en de overige reiskosten, is naar het oordeel van het hof niet eenvoudig vast te stellen of en in welke mate deze zijn veroorzaakt door het bewezenverklaarde. Daarnaast heeft de benadeelde partij geen informatie verstrekt over de vraag of zij ter zake van de kosten van de psycholoog een vergoeding van de zorgverzekeraar heeft ontvangen. Het hof is onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over dit gedeelte van de gestelde schade. Het inwinnen van de benodigde informatie zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en dat gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Wat betreft de immateriële schade overweegt het hof dat de benadeelde partij in de strafzaak tegen de verdachte en andere verdachten hetzelfde voegingsformulier heeft ingediend. Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank begrijpt het hof het immateriële deel van de vordering aldus, dat van de door de benadeelde partij begrootte immateriële schade van
€ 3.750,00 in de onderhavige strafzaak een vergoeding van € 750,00 wordt gevraagd. Gelet op de omstandigheden van het geval en de bedragen die in soortgelijke gevallen worden toegekend, kan de immateriële schade tenminste op het gevorderde bedrag van € 750,00 worden begroot, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
Evenals de rechtbank zal het hof de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij veroordelen, tot op heden begroot op een bedrag van € 100,00.
Het hof zal de overige gevorderde kosten ter zake van rechtsbijstand afwijzen, nu het hof ambtshalve bekend is dat de benadeelde vergoeding van dezelfde kosten heeft gevorderd in de strafzaken tegen andere verdachten en zij voorts niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zij niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van tenminste € 750,00. Naar het oordeel van het hof is de door het slachtoffer geleden immateriële schade in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek gelet op de mate van schending van haar lichamelijke integriteit door het bewezenverklaarde en de omstandigheden van het geval echter aanmerkelijk groter dan € 750,00. Het hof schat de omvang van de door [slachtoffer] geleden immateriële schade naar redelijkheid op een bedrag van € 1.750,00.
Ingevolge artikel 36f, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter bij een veroordeling wegens een strafbaar feit de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opleggen, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De schadevergoedingsmaatregel staat los van de voegingsprocedure en kan bijvoorbeeld ook worden toegepast als het slachtoffer zich in de strafprocedure niet als benadeelde partij heeft gevoegd.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van het bedrag van € 1.750,00
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22b, 22c, 22d, 36f, 57, 245 en 248b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.