3.1.De rechtbank heeft in rov. 2.1 tot en met 2.7 van het tussenvonnis van 27 juni 2018 feiten vastgesteld. Volgens grief I van MWR is deze feitenvaststelling niet volledig. Naar het oordeel van het hof kunnen de door de rechtbank vastgestelde feiten, die door partijen in hoger beroep niet zijn bestreden, ook in hoger beroep tot uitgangspunt worden genomen. Voor zover er meer feiten relevant zijn, zullen die bij de beoordeling van de andere grieven aan de orde komen. Grief I kan op zichzelf niet leiden tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep. Dit hangt af van de beoordeling van de andere grieven. Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde feiten hierna vernummerd tot rov. 3.1.1 tot en met 3.1.7 weergeven.
3.1.1.MWR heeft bij notariële akte van 11 december 2006 het recht van erfpacht, tot 31 december 2069, verkregen op de in die akte vermelde percelen grond (zie productie 1 bij dagvaarding), gelegen op recreatieoord De Wildhorst te Heeswijk-Dinther, tegen een koopprijs van € 678.975,00. De gemeente is eigenaar van deze percelen en van diverse andere percelen op recreatieoord De Wildhorst. Eind 2006 waren ook Stichting Recreanders (hierna: ‘Recreanders’) en Jusoma Holding B.V. (hierna: ‘Jusoma’) erfpachters van een aantal van die percelen. In de erfpachtvoorwaarden is bepaald dat voor de erfpachtrechten jaarlijks een canon is verschuldigd.
3.1.2.De gemeente maakte met ingang van 1 januari 2008 aanspraak op een verhoging van de canon, gebaseerd op de waarde van de kavels per die datum. MWR, Jusoma en Recreanders weigerden de canon over het jaar 2008 en de daarop volgende jaren aan de gemeente te betalen. Primair stelden zij zich op het standpunt dat zij geen canon aan de gemeente verschuldigd waren, onder meer omdat zij de canon tot het einde van het erfpachtrecht hadden afgekocht; subsidiair vonden zij dat de gemeente de canon niet mocht verhogen.
Bij vonnis van 28 september 2011 (productie 3 bij dagvaarding) heeft de rechtbank voor recht verklaard dat MWR, Jusoma en Recreanders uit hoofde van de erfpachtovereenkomst de canon aan de gemeente verschuldigd waren en dat de gemeente de canon met ingang van 1 januari 2008 mocht verhogen, met veroordeling van de drie erfpachters tot betaling van de canon. Dit hof heeft bij arrest van 26 mei 2015 (productie 4 bij dagvaarding) dat vonnis bekrachtigd voor wat betreft de verklaringen voor recht, maar heeft de canon anders vastgesteld. Dit hof heeft in dat arrest de wijze waarop de canon moest worden berekenend voor recht verklaard en de drie erfpachters veroordeeld tot betaling van die canon. Tevens heeft dit hof de gemeente opgedragen om binnen een maand na het arrest aangepaste facturen over de jaren 2008 tot en met 2014 aan MWR en de twee andere erfpachters te sturen.
3.1.3.Bij facturen d.d. 15 juni 2015 heeft de gemeente de canon over 2008 tot en met 2015 aan MWR in rekening gebracht. De factuur voor de canon over 2015 bedroeg
€ 138.549,99. Bij exploot van 23 juni 2015 is (onder meer) het arrest van 26 mei 2015 aan MWR betekend en is bevel gedaan om binnen twee dagen aan de gemeente een bedrag te betalen van € 719.729,75, zijnde de hoofdsom inclusief wettelijke rente tot en met 14 juni 2015. MWR heeft niets aan de gemeente betaald. De gemeente heeft vervolgens executoriaal beslag gelegd op de rechten van erfpacht van MWR, maar de Coöperatieve Rabobank U.A. en Rabo Hypotheekbank (hierna: de bank), ten behoeve van wie een recht van hypotheek was gevestigd op het recht van erfpacht van MWR, gingen niet tot executie over. De gemeente heeft zich daarom tot de voorzieningenrechter gericht met een verzoekschrift ex artikel 545 Rv.
3.1.4.Op 1 februari 2016 heeft de gemeente een factuur ad € 139.688,25 voor de canon over 2016 naar MWR gestuurd.
3.1.5.Bij beschikking van 26 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de bank binnen zes maanden na betekening van de beschikking zou overgaan tot de openbare verkoop of tot indiening van een verzoek tot onderhandse verkoop van de in het verzoekschrift nader aangeduide erfpachtrechten. Deze beschikking is bij exploot van 2 maart 2016 aan de bank betekend.
3.1.6.Bij factuur d.d. 1 januari 2017 heeft de gemeente de canon over 2017 ten bedrage van € 140.601,25 aan MWR in rekening gebracht.
3.1.7.De gemeente heeft bij exploot van 24 mei 2017 onder verwijzing naar artikel 5:87 lid 2 BW de erfpacht van MWR opgezegd tegen 1 januari 2018. MWR heeft aan de effectuering van die opzegging geen medewerking verleend.
3.2.1.In eerste aanleg vorderde de gemeente - samengevat - om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat de aan MWR toebehorende rechten van erfpacht aangaande de percelen die zijn gelegen op recreatieoord De Wildhorst en die zijn vermeld op de lijst die is overgelegd als productie 2 bij dagvaarding per 1 januari 2018 zijn beëindigd;
2. MWR te veroordelen tot betaling van de canon over 2015 ad € 138.549,99, over 2016 ad € 139.688,25 en over 2017 ad € 140.601,25, alsmede MWR te veroordelen tot vergoeding van de schade gelijk te stellen aan de per 1 januari 2018 verschuldigde canon ad
€ 140,601,25, een en ander te vermeerderen met rente;
3. te verklaren voor recht dat de gemeente het bedrag terzake de door MWR verschuldigde canon over de jaren 2008 tot en met 2017 aan hoofdsom en wettelijke rente tot 1 september 2017 ad € 1.196.173,70, nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2017, alsmede de schadevergoeding per 1 januari 2018 zoals onder 2 gevorderd, mag verrekenen met hetgeen de gemeente aan MWR verschuldigd is terzake de vergoeding van de waarde van het resterende recht van erfpacht zoals door een door de rechtbank benoemde deskundige vast te stellen;
4. voorwaardelijk, voor het geval hetgeen MWR aan canon en schadevergoeding verschuldigd is het door de gemeente aan MWR verschuldigde bedrag terzake de restwaarde als bedoeld onder 3 overstijgt, MWR te veroordelen het meerdere binnen één week na betekening van het vonnis aan de gemeente te voldoen;
5. MWR te veroordelen om binnen één week na betekening van het vonnis de percelen die zijn vermeld op de lijst met de rechten van erfpacht van MWR die is overgelegd als productie 2 bij dagvaarding, te ontruimen en geheel ter vrije beschikking van de gemeente te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat MWR hiermee in gebreke blijft;
6. te verklaren voor recht dat de kadastrale inschrijvingen van het recht van erfpacht met betrekking tot de percelen die zijn vermeld op de lijst met de rechten van erfpacht van MWR die is overgelegd als productie 2 bij dagvaarding, alle ten name van MWR, waardeloos zijn vanwege de beëindiging van het recht van erfpacht met ingang van 1 januari 2018 door opzegging en te bepalen dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in een wettige vorm opgemaakte verklaring van waardeloosheid als bedoeld in artikel 3:28 BW, met machtiging van de gemeente om dit vonnis als zodanig – zo nodig met tussenkomst van een notaris – ter inschrijving in de openbare registers aan de Dienst van het Kadaster aan te bieden;
7. MWR te veroordelen in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.2.In reconventie vorderde MWR - samengevat - om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. de gemeente te veroordelen om binnen 7 dagen na betekening van het vonnis alle benodigde medewerking te verlenen aan het opzetten van een mediationtraject – met als doel het vinden van een minnelijke oplossing van de erfpacht en exploitatie van de betreffende percelen – en haar te veroordelen om medewerking te verlenen aan de daartoe te benoemen mediator, alsmede haar te veroordelen medewerking te geven aan het organiseren van een eerste bijeenkomst door aldaar deugdelijk vertegenwoordigd te verschijnen;
B. te verklaren voor recht dat er sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van de gemeente;
C. de gemeente te veroordelen in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.3.Op hetgeen partijen over en weer aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd en de door hen gevoerde verweren zal het hof hierna, voor zover relevant in hoger beroep, ingaan.
3.2.4.In het eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen in conventie grotendeels toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen, met veroordeling van MWR in de proceskosten zowel in conventie als in reconventie. Het hof zal hierna duidelijkheidshalve de door de rechtbank in conventie toegewezen vorderingen weergeven.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de aan de gemeente toebehorende rechten van erfpacht aangaande de percelen gelegen op Recreatieoord De Wildhorst en nader aangeduid op de als productie 2 overgelegde lijst met rechten van erfpacht door opzegging per 1 januari 2018 zijn beëindigd.
Voorts heeft de rechtbank MWR veroordeeld om aan de gemeente te betalen:
- de canon over 2015 van € 138.549,99 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 1 januari 2015 tot de dag van volledige betaling,
- de canon over 2016 van € 139.688,25 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 1 januari 2016 tot de dag van volledige betaling,
- de canon over 2017 van € 140.601,25 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 1 januari 2017 tot de dag van volledige betaling,
- de schadevergoeding gelijk te stellen aan de canon over 2018 van € 140.601,25 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 1 januari 2018 tot de dag van volledige betaling.
Ook heeft de rechtbank MWR veroordeeld om uiterlijk binnen dertig dagen na betekening van het eindvonnis de percelen, zoals opgenomen op de lijst met de rechten van erfpacht van MWR (zie productie 2) te ontruimen en geheel ter vrije beschikking van de gemeente te stellen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte daarvan met een maximum van € 50.000,00 indien MWR daar niet aan voldoet.
Ten slotte heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de inschrijvingen van het recht van erfpacht met betrekking tot de percelen zoals genoemd op de lijst met de rechten van erfpacht van MWR (zie productie 2) allen ten name van MWR waardeloos zijn vanwege de beëindiging van het recht van erfpacht per 1 januari 2018 door opzegging, en bepaald dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in een wettige vorm opgemaakte verklaring van waardeloosheid als bedoeld in artikel 3:28 BW, met machtiging van de gemeente om dit vonnis als zodanig - zo nodig met tussenkomst van een notaris - ter inschrijving in de openbare registers aan de dienst van het kadaster aan te bieden.
3.3.1.MWR heeft in hoger beroep elf (met Romeinse cijfers aangeduide) grieven aangevoerd. Haar hoger beroep strekt ertoe dat de vorderingen van de gemeente in conventie voor zover die zijn toegewezen alsnog worden afgewezen en dat haar vorderingen in reconventie alsnog worden toegewezen, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.3.2.In (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep heeft de gemeente twee (eveneens met Romeinse cijfers aangeduide) grieven aangevoerd. De gemeente concludeert dat de vonnissen waarvan beroep, al dan niet onder toewijzing van de grieven in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, dienen te worden bekrachtigd, met veroordeling van MWR in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep.
3.3.3.Over de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep merkt het hof het volgende op. Zoals hiervoor in rov. 3.3.1 is overwogen, strekt het hoger beroep van MWR ertoe dat haar vorderingen in reconventie alsnog worden toegewezen. MWR heeft echter geen grieven gericht tegen de overwegingen en de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de hiervoor in rov. 3.2.2 onder A weergegeven mediation-vordering (in rov. 4.1 tot en met 4.4 van het tussenvonnis van 27 juni 2018). Het hof heeft gezien dat MWR in haar memorie van grieven bij de weergave van de volgens haar relevante feiten en omstandigheden wel aandacht heeft besteed aan het onderwerp ‘mediation’ (nr. 63), maar leest hierin geen grief. De gemeente heeft dit blijkens haar reactie in de memorie van antwoord (nrs. 91-93) ook niet zo opgevat. De mediation-vordering ligt dus buiten het door de grieven ontsloten gebied. Deze vordering komt in het navolgende dan ook niet meer aan de orde.
3.3.4.De grieven strekken er voor het overige toe het geschil tussen partijen in volle omvang aan het oordeel van het hof voor te leggen. De grieven lenen zich aldus voor gezamenlijke behandeling, als volgt.